ECLI:NL:RBZWB:2014:8728

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2009. De belanghebbende, die geen aangifte had gedaan, ontving een aanslag die later ambtshalve werd verminderd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het bezwaar van de belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaarschrift tijdig was ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar.

Daarnaast heeft de rechtbank de belanghebbende recht gegeven op een proceskostenvergoeding van € 1.217,50, maar wees het verzoek om een vergoeding voor immateriële schade af. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft de aanslag en de beschikkingen heffingsrente en boete zoals deze bij de ambtshalve verleende verminderingen van 4 maart 2014 zijn komen te luiden, gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de voorwaarden waaronder proceskostenvergoedingen kunnen worden toegekend. De rechtbank heeft ook de procedurele aspecten van de zaak belicht, waaronder de rol van de inspecteur en de belanghebbende in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/6799
uitspraak van 22 december 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Y], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.190 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.990. Tevens is een boete van € 4.899 en een bedrag van € 146 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2013 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.163 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.529. De boete is vernietigd en de heffingsrente is vastgesteld op € 187.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 december 2013, ontvangen bij de rechtbank op 9 december 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014 te Breda. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting die op 25 februari 2014 naar partijen zijn gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de nieuwe berekeningen van de inspecteur.
1.8.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Op verzoek van belanghebbende heeft op 23 mei 2014 te Breda een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is de getuige [getuige] gehoord. De inspecteur heeft ter zitting verminderingsbeschikkingen overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze tot de stukken van het geding. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.
1.10.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd. Bij brieven van 15 juli 2014 en 30 september 2014 heeft de rechtbank deze termijn verlengd en aangekondigd dat zo spoedig mogelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1942, is gehuwd met [X] (hierna: de echtgenoot), geboren op [datum] 1937.
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.4.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
54-[rekeningnummer]-44-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 272.651,31
(…)
55-[rekeningnummer]-71-0000 00 0060 TER LDO [X - Y] 65.530,94
(…)
52-[rekeningnummer]-87-0000 00 0040 VUE [X - Y] -8,28
2.5.
Door [medewerker], medewerker van de FIOD-ECD, is op 23 september 2002 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komen slechts belanghebbende en de echtgenoot als rekeninghouder van de KBL-rekening [rekeningnummer] in aanmerking.
2.6.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV over 2009 ingediend. Op 31 december 2012 heeft de inspecteur een ambtshalve aanslag opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 28 januari 2013, ontvangen door de inspecteur op 30 januari 2013, bezwaar gemaakt. Op 1 maart 2013 heeft belanghebbende alsnog een aangifte ingediend.
2.7.
De inspecteur heeft belanghebbende op 28 februari 2013 gehoord. Bij brief van 6 maart 2013 heeft de inspecteur de gemachtigde een
“motivering van uitspraak op het bezwaarschrift”gezonden. De verminderingsbeschikking, met rechtsmiddelenverwijzing, is gedagtekend 11 oktober 2013. Hierin is het bezwaar niet ontvankelijk verklaard en de aanslag ambtshalve verminderd.
2.8.
Nadat de inspecteur in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening heeft gevorderd heeft belanghebbende in 2013 gegevens overgelegd. Naar aanleiding van de door belanghebbende overgelegde gegevens heeft de inspecteur nieuwe berekeningen van de aanslag gemaakt en deze ambtshalve verminderd op 4 maart 2014. De aanslag is daarbij berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.163. De beschikking heffingsrente is vastgesteld op een te vergoeden bedrag van € 21.

3.Geschil

3.1.
Nu de inspecteur in de ambtshalve vermindering de aanslag, beschikkingen boeten en heffingsrente volledig overeenkomstig belanghebbende standpunt heeft verminderd spitst het geschil zich slechts nog toe tot de volgende vragen:
Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid
4.1.1. De aanslag over 2009 is met dagtekening 31 december 2012 opgelegd. Nu bij de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend zijn waaruit een latere bekendmaking van de aanslag dan de datum van dagtekening blijkt, gaat de rechtbank er vanuit, dat de bezwaartermijn is aangevangen met ingang van de dag na de dagtekening, zijnde dinsdag 1 januari 2013.
4.1.2 De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb) en eindigt in casu op 11 februari 2013. Nu het bezwaarschrift op 30 januari 2013 bij de inspecteur is ontvangen, is het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dus in zoverre gegrond.
4.1.3. De rechtbank ziet geen reden voor terugwijzing van de zaak naar de inspecteur nu reeds ambtshalve aan de bezwaren is tegemoetgekomen.
Immateriële schadevergoeding
4.2.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.2.2. Voor de procedure in eerste feitelijke aanleg is een behandelduur van twee jaar redelijk. Het bezwaarschrift is ingediend op 30 januari 2013 en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is 22 december 2014. Nu in totaal niet meer dan 23 maanden zijn verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift is er geen overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft in deze zaak geen recht op toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Echter, de rechtbank acht, anders dan belanghebbende, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen.
5.2.
In dit geval is geen sprake van samenhang met andere zaken van belanghebbende of haar echtgenoot, gezien de datum van indiening van het beroepschrift. De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, , ½ punt voor het bijwonen van een nadere zitting met getuigenverhoor met een waarde per punt van € 487, met wegingsfactor 1).
5.3.
In de bezwaarfase is geen kostenvergoeding toegekend.
5.4.
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende, voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.5.
In de uitspraak op het bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd op grond van de alsnog door belanghebbende ingediende aangifte. De rechtbank is van oordeel dat de onjuistheid van de aanslag uitsluitend is te wijten aan de aanvankelijk niet ingediende aangifte van belanghebbende. Op grond hiervan is geen sprake van een onrechtmatigheid in de zin van artikel 7.15, Awb en is er voor een proceskostenveroordeling voor het bezwaar geen plaats. Het verzoek wordt daarom in zoverre afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • handhaaft de aanslag en de beschikkingen heffingsrente en boete zoals deze bij de ambtshalve verleende verminderingen van 4 maart 2014 zijn komen te luiden;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.217,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.