In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 februari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De belanghebbende, een B.V. statutair gevestigd te [plaats X], verzocht om schorsing van het besluit van de inspecteur van de Belastingdienst van 27 januari 2014, waarin de intrekking van het BTW-nummer werd bevestigd. De inspecteur had eerder op 27 februari 2013 het BTW-nummer ingetrokken, dit nummer in augustus 2013 weer geactiveerd en vervolgens in september 2013 opnieuw ingetrokken. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de beslissing van 27 januari 2014, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bezwaar of beroep openstond tegen de beslissing van de inspecteur, waardoor het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard.
De voorzieningenrechter benadrukte dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen indien er een rechtsgang openstaat. In dit geval was er geen wettelijke basis voor bezwaar of beroep tegen de intrekking van het BTW-nummer, aangezien deze beslissing niet onder de belastingwet viel. De voorzieningenrechter concludeerde dat de beslissing van de inspecteur om het BTW-nummer in te trekken, en de bevestiging daarvan, niet voor bezwaar of beroep vatbaar waren. Hierdoor kon de belastingrechter geen voorlopige voorziening geven, en werd het verzoek van de belanghebbende afgewezen.
De voorzieningenrechter merkte op dat de belanghebbende wel andere rechtsmiddelen had, zoals het indienen van een verzoek bij de civiele rechter of de belastingrechter voor teruggaaf van omzetbelasting, indien van toepassing. De uitspraak werd gedaan zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid van de Awb, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. I. van Wijk, en er staat geen hoger beroep open tegen deze uitspraak.