Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwaardering van een lening aan een gelieerde vennootschap, [B BV]. De inspecteur had de afwaardering van de vordering door belanghebbende op [B BV] gecorrigeerd, omdat hij van mening was dat belanghebbende een debiteurenrisico had aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, waardoor sprake zou zijn van een onzakelijke lening. Belanghebbende, die 25% van de aandelen in [B BV] bezit, had in de jaren 2008 en 2009 een bedrag van € 67.500 en € 52.250 ten laste van de winst gebracht wegens gedeeltelijke afwaardering van de geldvorderingen op [B BV].
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur zijn standpunt niet voldoende had onderbouwd en dat de lening zakelijk was. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur niet had aangetoond dat derden in de relevante periode niet bereid waren om vergelijkbare leningen te verstrekken. Bovendien had belanghebbende, ondanks de negatieve resultaten van [B BV], de hoop en verwachting dat het geleende bedrag inclusief rente volledig zou worden terugbetaald. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de afwaardering niet in overeenstemming was met goed koopmansgebruik.
De rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.