ECLI:NL:RBZWB:2014:7550

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 361
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en uitdeling bij verkoop van aandelen in vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.750.816, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304. De belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de inspecteur handhaafde de aanslag. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.056, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van opgewekt vertrouwen bij de belanghebbende met betrekking tot de waarderingssystematiek van de aandelen bij een latere verkoop. De inspecteur had aannemelijk gemaakt dat er een uitdeling van € 6.000.000 had plaatsgevonden, waarover de belanghebbende belasting verschuldigd was. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet kon aantonen dat de belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan, waardoor er geen grond was voor omkering van de bewijslast. De rechtbank heeft de proceskosten van de belanghebbende vergoed en het griffierecht terugbetaald.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/361
Uitspraak van 4 november 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.750.816, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2012 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 januari 2013, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te ’s-Gravenhage en vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder]. De zaken met de rolnummers 13/361, 13/362 en 16/363 zijn gezamenlijk behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek in de onderhavige zaak geschorst voor nader overleg tussen partijen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan tegelijk met deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden.
1.6.
Bij brieven, ontvangen door de rechtbank op 14 april 2014, hebben partijen te kennen gegeven dat zij niet tot een compromis zijn gekomen en hebben zij de rechtbank verzocht om uitspraak te doen in de onderhavige procedure. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft in 1992 de besloten vennootschap [B BV] opgericht (verder: de Holding). Hij was daarvan directeur en enig aandeelhouder. Op [datum] 1999 zijn de aandelen gecertificeerd middels [C BV] ([C BV]). Sindsdien is belanghebbende enig certificaathouder. Belanghebbende is directeur van de [C BV].
2.2.
Op [datum] 1999 heeft de Holding de besloten vennootschap [D BV] ([D BV]) opgericht. In [D BV] vond de exploitatie plaats van het [hotel 1], gevestigd aan [adres 1] te [plaats X]. Belanghebbende was eigenaar van het pand aan [adres 1] te [plaats X] waarin het hotel werd geëxploiteerd en verhuurde dit pand aan [D BV]. De verkrijgingsprijs van het pand bedroeg per 1 januari 2001
€ 1.100.000.
2.3.
Op [datum] 1999 heeft de Holding de besloten vennootschap [E BV] ([E BV]) opgericht. In [E BV] is in augustus 2000 gestart met de exploitatie van het [hotel 2], gevestigd aan [adres 2] en de aangrenzende panden [adres 3] en [adres 4] door belanghebbende gekocht in mei 1999 voor ƒ 8.300.000 (de panden [adres 2]). Deels was sprake van erfpacht. De levering vond plaats op [datum] 1999. Belanghebbende verhuurde het grootste deel van de panden [adres 2] aan [E BV] (hoteldeel). [E BV] heeft het hoteldeel verbouwd en de kosten van die verbouwing voor haar rekening genomen en op haar balans geactiveerd. Het andere deel van de panden [adres 2] verhuurde belanghebbende aan derden.
2.4.
In 2001 heeft de adviseur van belanghebbende ([adviseur]) een brief gestuurd aan belanghebbende over de gevolgen van emigratie en eventuele verkoop van de aandelen in [E BV] en de panden [adres 2]. In de brief is uitgegaan van een waarde van de aandelen [E BV] van € 800.000. In een “Memorandum” van 18 mei 2001, opgesteld door [adviseur], is in verband met de voorgenomen verkoop van [E BV] en [D BV] tezamen een vraagprijs genoemd voor alleen de hotelexploitatie van € 4.500.000 voor [E BV] en € 1.750.000 voor [D BV].
2.5.
Op 20 juli 2001 is door een derde een bod gedaan op de hotelexploitatie met alle activa van [E BV] en de panden [adres 2], voor in totaal ƒ 25.000.000 (omgerekend € 11.344.505). De Holding heeft het bod niet geaccepteerd. Op 21 februari 2003 is een concept voor een voorlopige koopovereenkomst opgesteld waarbij de Holding en belanghebbende de aandelen in [E BV] en de panden [adres 2] verkopen aan een andere gegadigde voor in totaal € 13.000.000. Ook die verkoop heeft geen doorgang gevonden. Op 14 november 2003 is een ‘Letter of Intent’ opgemaakt voor de verkoop van de aandelen [E BV] en de panden [adres 2]. Blijkens het stuk wilde de koper (weer een andere gegadigde) € 13.750.000 betalen. De potentiele koper heeft het stuk ondertekend, belanghebbende niet.
2.6.
Belanghebbende woonde tot 1 augustus 2002 in Nederland en is toen verhuisd naar België. In verband met zijn emigratie is een conserverende aanslag opgelegd voor de fictieve vervreemding van de aandelen in de Holding (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001, verder Wet IB). Daarbij is na overleg tussen partijen de waarde van de aandelen in de Holding per emigratiedatum vastgesteld op € 3.085.705. Daarin was begrepen een waarde van [D BV] van € 363.024 en een waarde van [E BV] van € 18.151. De vaststellingsovereenkomst is gedateerd 29 april 2004. In de vaststellingsovereenkomst zijn ook afspraken gemaakt over de waarde van de panden, afschrijving, huurprijzen en toedeling van rentekosten.
2.7.
Op 18 oktober 2004 is de [Stichting F] ([Stichting F]) opgericht door [G NV]. Belanghebbende is oprichter en houder van de oprichtersrechten. [Stichting F] is de enig aandeelhouder van [H NV], een vennootschap opgericht op [datum] 2004 naar Antilliaans recht en feitelijk op de Nederlandse Antillen gevestigd. [H NV] houdt op haar beurt alle aandelen [I NV] ([I NV]), eveneens op [datum] 2004 opgericht en feitelijk in Nederland gevestigd.
2.8.
De Holding heeft eind oktober 2005 de aandelen in [D BV] en [E BV] verkocht aan [I NV] voor € 2.000.000. De koopsom is door belanghebbende vastgesteld op basis van een waarderingsrapport van [Adviesbureau 1] ([Adviesbureau 1]) van 21 oktober 2004. De waardeberekening is geschied op grond van de intrinsieke waarde verhoogd met een post goodwill en de rendementswaarde. Een kopie van het waarderingsrapport behoort tot de gedingstukken. Op 31 oktober 2005 zijn de aandelen geleverd. In de koopovereenkomst is met betrekking tot de koopsom de volgende glijclausule opgenomen:
“Artikel 9
a. (…)
b. Ten aanzien van de (…) koopprijs geldt het voorbehoud dat, in geval de Belastingdienst niet akkoord gaat met de tussen partijen overeengekomen koopprijs, de betwiste koopprijs alsdan aangepast zal worden aan de door de Belastingdienst gestelde norm(en).
c. Partijen geven, reeds nu voor alsdan, onherroepelijke volmacht de betwiste koopprijs van de aandelen in het kapitaal aan te passen in geval de omstandigheid als
genoemd onder lid b. genoemd zich voordoet.”
2.9.
De inspecteur heeft de waarde van de aandelen [E BV] en [D BV] per 31 oktober 2005 gesteld op respectievelijk € 10.000.000 en € 1.500.000, of in totaal € 11.500.000. Deze waarde is gebaseerd op een rapport dat op 3 november 2011 is opgemaakt door [J]. De waardeberekening is geschied met behulp van de Discounted-Cash-FIow (DCF) methode. Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken. Het verschil tussen de totale waarde van de aandelen van € 11.500.000 en de verkoopprijs van € 2.000.000 heeft de inspecteur aangemerkt als een uitdeling van de Holding aan belanghebbende en belast tegen een tarief van 15% (artikel 10, paragraaf 2, letter b, Belastingverdrag Nederland-België).
2.10.
In september 2005 heeft de [hotel 3] ([hotel 3]) contact opgenomen met belanghebbende over eventuele aankoop van [E BV]. Op [datum] 2006 heeft belanghebbende de panden [adres 2] verkocht aan [hotel 3] voor € 8.500.000 en heeft [I NV] de aandelen in [E BV] verkocht aan [hotel 3] voor € 11.250.000. De notariële akten van levering zijn op [datum] 2007 gepasseerd.
2.11.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 2005 gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige en de volgende inkomsten aangeven (na aanvulling bij brief van 12 maart 2008):
- inkomsten uit werk en woning: € 2.251.076. Daarvan was € 1.892.260 inkomsten uit ter beschikking stelling (tbs) van de panden aan [D BV] en [E BV];
- inkomsten uit aanmerkelijk belang: nihil;
- inkomsten uit sparen en beleggen: € 89.021.
In de aanvulling op de aangifte is verzocht het tbs-inkomen te verminderen met € 1.892.260 omdat dat bedrag betrekking had op meerwaarde van de panden [adres 2] en [adres 1] vanwege de beëindiging van de tbs op 31 oktober 2005, waarvoor belastingheffing volgens belanghebbende is toegewezen aan België. Van het bedrag van € 1.892.260 had € 244.895 betrekking op [adres 1] en € 1.647.365 op de panden [adres 2] (hoteldeel). Deze panden zijn begrepen in het vermogen per 31 december 2005 voor het inkomen uit sparen en beleggen.
2.12
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de volgende correcties toegepast:
- meer inkomsten uit tbs:
 meer inkomsten uit verhuur omdat tbs niet is geëindigd op 31 oktober 2005 € 44.240; en
 meerwaarde panden indien tbs wel in 2005 is geëindigd € 1.347.760;
- meer winst uit aanmerkelijk belang (uitdeling) € 9.500.000;
- minder inkomen uit sparen en beleggen € 28.717, onder meer omdat de tbs niet is geëindigd in 2005 zodat de aan [D BV] en [E BV] verhuurde panden niet tot het box 3 vermogen behoren.
In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de inspecteur bij de waardering van de aandelen in 2005 dezelfde waarderingssystematiek zou volgen als ten grondslag lag aan de conserverende aanslag. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of sprake is geweest van een uitdeling door de Holding aan belanghebbende bij de verkoop van de aandelen [E BV] en [D BV] aan [I NV] en zo ja, tot welk bedrag. Tevens is in geschil of belanghebbende een juiste aangifte heeft gedaan. Tussen partijen is niet meer in geschil dat het inkomen uit tbs € 366.127 is, het belastbare inkomen uit werk en woning € 403.056 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 60.304. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [Stichting F] fiscaal transparant is en dat al haar bezittingen en schulden aan belanghebbende moeten worden toegerekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.056, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.
3.4.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.056, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.

4.Beoordeling van het geschil

Opgewekt vertrouwen
4.1.
Over de waarde van de aandelen bij emigratie is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en de inspecteur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarbij afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan over de waarderingssystematiek bij een latere verkoop (of, zoals hier is gebeurd, verhanging) van de aandelen. Van in rechte te honoreren vertrouwen is dan geen sprake. Dat ten tijde van de emigratie niet is uitgegaan van de DCF-methode, maakt dit niet anders. Dat is naar het oordeel van de rechtbank verklaarbaar en redelijk aangezien het [hotel 2] zich in 2002 nog in de opstartfase bevond. De exploitatie is immers pas in het jaar 2000 gestart. Drie jaar later, in 2005, was de situatie in zoverre anders dan in 2002.
Bewijslast
4.2.
De rechtbank zal eerst beoordelen, volgens de normale regels van de bewijslastverdeling, of belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan, en zo ja, of dat moet leiden tot omkering (verschuiving en verzwaring) van de bewijslast. Daarvan is sprake indien belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan en de belasting die op basis van de aangifte zou zijn geheven, zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Belanghebbende heeft weliswaar ook onjuiste inlichtingen verstrekt in de aanslag- en bezwaarfase maar nu een informatiebeschikking ontbreekt, kan dat geen reden zijn voor omkering van de bewijslast.
4.3.
Belanghebbende heeft in de aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 2.251.076 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89.021. Over het aangegeven inkomen zou hij afgerond € 1.114.195. fte gedaan van ene inkomen dan hij nu verschuldigd is. ou bh te/ eft en je naderjand ene brieg schrift dat ene deel v77.000 aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn geweest. Ter zitting is komen vast te staan dat het belastbare inkomen uit werk en woning € 403.056 is en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 60.304. Over dit inkomen zou belanghebbende afgerond € 208.000 aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn geweest. Voor de beantwoording van de vraag of de verschuldigde belasting aanzienlijk afwijkt van die volgens de aangifte, is dus beslissend of sprake is van een aanzienlijk bedrag aan belasting ter zake van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
4.4.
De Holding heeft de aandelen in [D BV] en [E BV] eind oktober 2005 aan [I NV] verkocht voor € 2.000.000. Daarvan had € 400.000 betrekking op de aandelen [D BV] en € 1.600.000 op de aandelen [E BV], volgens de berekening van [adviseur] van 20 oktober 2005. De inspecteur heeft gesteld dat de waarde van de aandelen € 11.500.000 was en dat belanghebbende en de Holding zich daarvan bewust zijn geweest. De bewijslast daarvan rust op de inspecteur.
4.5.1.
De inspecteur baseert zich voor de uitdeling en de grootte daarvan op het rapport van [J] en uiteindelijk, voor wat betreft de aandelen [E BV], op de met [hotel 3] in 2006 overeengekomen prijs. In het rapport van [J] is uitgegaan van de jaarstukken van de vennootschappen over 2001 tot en met 2006 en van een gematigde groei van de bezettingsgraad en kamertarief. Die uitgangspunten heeft belanghebbende als zodanig niet bestreden. Wel bestreden heeft belanghebbende de wijze waarop rekening is gehouden met de financiering met eigen respectievelijk vreemd vermogen. In de berekening van [J] wordt voor alle jaren uitgegaan van een financiering met 70% vreemd vermogen. Volgens het door belanghebbende in het geding gebrachte rapport van [Adviesbureau 2] ([Adviesbureau 2]) is dat de belangrijkste reden voor de (volgens [Adviesbureau 2]) te hoge waardering van de aandelen. De inspecteur heeft in reactie daarop gesteld dat is uitgegaan van de door [Adviesbureau 1] verkregen informatie en dat [Adviesbureau 1] zelf bij hantering van de DCF-methode al uitkwam op een waarde van € 6.155.706 voor [E BV], maar dat eigenlijk voor de aandelen [E BV] moet worden uitgegaan van de door [hotel 3] in 2006 betaalde prijs en dat daarvan uitgaande de uitdeling zeker niet te hoog is vastgesteld. De waardering van de aandelen [D BV] heeft de inspecteur wel aangepast naar aanleiding van het rapport van [Adviesbureau 2] en nader gesteld op € 1.036.000.
4.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat waardering met behulp van de DCF-methode in beginsel een juist systeem is, nu sprake was van ruim 5 jaar lopende ondernemingen. In het rapport van de belastingdienst van [J] is dus terecht van deze methode uitgegaan.
4.5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de met [hotel 3] in 2006 overeengekomen prijs weliswaar enig licht werpt op de waarde van de aandelen [E BV] in oktober 2005, maar dat die prijs niet zonder meer als uitgangspunt kan worden genomen ter bepaling van de hoogte van de uitdeling. Daarvoor is immers niet alleen van belang wat de waarde was van de aandelen maar ook of belanghebbende en de Holding zich van die waarde bewust waren. Niet aannemelijk is dat [hotel 3] al in 2005 in de markt was om de aandelen te kopen. Enkel uitgaan van de door [hotel 3] in 2006 geboden prijs, zoals de inspecteur uiteindelijk doet, is dan ook niet juist.
4.5.4.
[J] heeft de aandelen [D BV] gewaardeerd op € 1.500.000 (afgerond). Belanghebbende heeft op de berekeningen van [J] kritiek geleverd via het rapport van [Adviesbureau 2]. De inspecteur heeft de kritiek van [Adviesbureau 2] verwerkt in een nieuwe waardeberekening die uitkomt op € 1.036.000. De rechtbank acht deze nader door de inspecteur vastgestelde waarde voldoende aannemelijk. De door [adviseur] in haar fax van 20 oktober 2005 genoemde waarde van € 400.000 maakt dit niet anders, nu die waardebepaling onvoldoende is onderbouwd en voorts gebaseerd is op een onjuiste waarderingsmethode (intrinsieke waarde/rentabiliteitswaarde). Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.5.2 heeft overwogen is een waardering op basis van de DCF-methode in beginsel het juiste systeem. De rechtbank zal uitgaan van het gegeven dat de aandelen [D BV] op 31 oktober 2005 een waarde in het economische verkeer hadden van € 1.036.000.
4.5.5.
De rechtbank acht het rapport van [J] niet aanvaardbaar als uitgangspunt voor de waardering van de aandelen [E BV] omdat de inspecteur de kritiek van [Adviesbureau 2] op de waardering van die aandelen onvoldoende heeft weerlegd. De rechtbank kan voor de waardering van de aandelen ook niet aansluiten bij het rapport van [Adviesbureau 2] nu dat rapport uitsluitend heeft bedoeld commentaar te leveren op de waardering van [J].
4.5.6.
Voor de waarde van de aandelen in [E BV] en de bewustheid van belanghebbende en de Holding van de waarde, zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de berekeningen van belanghebbende zelf, de biedingen die belanghebbende vóór 2005 heeft gekregen en de resultaten van de vennootschappen, rekening houdend met het gegeven dat zowel in de biedingen als de resultaten een stijgende lijn zit en dat dat uiteindelijk is uitgemond in het bod van [hotel 3] in 2006 en tot slot met de waarde van de aandelen [D BV] van € 1.036.000. Het laatste bod op de aandelen [E BV] vóór de verkoop aan [hotel 3] was € 13.750.000 inclusief de panden [adres 2], in 2003. De waarde van die panden [adres 2] was in 2005 - volgens de taxateur van de inspecteur, naar blijkt uit de uitspraak op bezwaar - ongeveer € 8.000.000. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van die waardering te twijfelen. [adviseur] heeft bij brief van 19 oktober 2004 aan belanghebbende de rendementswaarden van beide vennootschappen berekend op € 1.000.000 respectievelijk € 240.000 en aangegeven dat de DCF-waarde ruim 5 x de rendementswaarde was - wat dus een DCF-waarde impliceert van € 6.200.000 - met de opmerking:
“koper zal niet bereid zijn deze te betalen”. De rechtbank acht aannemelijk dat deze brief is geschreven in het kader van de voorgenomen verkoop aan [I NV] waarover in oktober 2004 werd overlegd en dat met
”koper”de gelieerde vennootschap [I NV] werd bedoeld. [adviseur] heeft bij fax van 20 oktober 2005
“op basis van een voorzichtige DCF-berekening”de waarde van de aandelen [D BV] en [E BV] geschat op € 5.000.000.
4.5.7.
Dit alles afwegende acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende en de Holding zich er in oktober 2005 van bewust waren dat de waarde van de aandelen [D BV] en [E BV] tezamen in elk geval aanmerkelijk hoger was dan de € 2.000.000 die is betaald, maar niet dat die waarde € 11.500.000 was zoals de inspecteur heeft gesteld. De rechtbank stelt de waarde in goede justitie op € 8.000.000 en de uitdeling dus op € 8.000.000 min € 2.000.000 (betaald) is € 6.000.000.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een uitdeling van € 6.000.000. Uitgaande van een toepasselijk tarief daarop van 15%, zou belanghebbende afgerond € 900.000 aan belasting verschuldigd zijn geweest. Dat is aanmerkelijk minder dan uit de aangifte voortvloeide (zie 4.3.). Van een opzettelijk onjuiste aangifte is dan geen sprake, ook al heeft belanghebbende geen uitdeling verantwoord. Er is derhalve geen grond voor omkering van de bewijslast.
4.7.
Voor dat geval heeft belanghebbende zich beroepen op de in 2.8. vermelde glijclausule. Een dergelijke clausule heeft echter geen gevolgen voor het jaar waarin een uitdeling is gedaan, maar hoogstens voor de belastingheffing in het jaar waarin het bedrag van de uitdeling op basis van die glijclausule wordt terugbetaald.
4.8.
Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.056, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.000.000 te belasten naar een tarief van 15% en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.920 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 2).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.056, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.920;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 november 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. De uitspraak is daarom ondertekend door mr.drs. M.H. van Schaik.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.