In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag erfbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd naar aanleiding van de nalatenschap van een erflater, waarbij de verkrijging in 2012 € 3.716 bedroeg. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de belanghebbende als massaal bezwaar was aangewezen, waardoor artikel 25a van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) van toepassing was. Dit betekende dat de vraag of de belanghebbende, gelijk aan de Koning, vrijgesteld diende te worden van erfbelasting niet meer aan de orde kon worden gesteld in beroep.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur tijdig een collectieve uitspraak op bezwaar had gedaan, en dat de ingebrekestelling van de belanghebbende prematuur was, omdat deze was gedaan voordat de inspecteur op het verzoek om een individuele uitspraak had kunnen reageren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de inspecteur de aanspraak op betaling van een dwangsom terecht had afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de regeling voor massaal bezwaar van toepassing was en dat de collectieve uitspraak rechtsgeldig was.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de stelling van de belanghebbende dat hij gediscrimineerd werd ten opzichte van andere verkrijgers niet opging, omdat de Hoge Raad eerder had geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet van toepassing is op niet-ondernemingsvermogen. De rechtbank heeft de rechtsvraag of de belanghebbende gelijk aan de Koning vrijgesteld diende te worden van erfbelasting niet meer in behandeling genomen, omdat dit een andere rechtsvraag betrof dan die in het Besluit van 23 oktober 2012 was omschreven. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.