ECLI:NL:HR:2014:687

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
13/02363
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bedrijfsopvolgingsfaciliteit en discriminatieverbod in successiewet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet. De belanghebbende, die als enige erfgenaam was benoemd van de overleden [A], had een aanslag in het recht van successie ontvangen na de verkrijging van de nalatenschap. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar de Rechtbank te Breda had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gewijzigd. De Inspecteur ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de faciliteit voor bedrijfsopvolging niet in strijd is met het discriminatieverbod, ook niet wanneer het verkregene tot het ondernemingsvermogen van de erfgenaam gaat behoren. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten is gegaan door de faciliteit alleen toe te passen op ondernemingsvermogen van de erflater en niet op niet-ondernemingsvermogen dat door de erfgenaam wordt aangewend in zijn onderneming. De klachten van de belanghebbende, die stelden dat er sprake was van discriminatie, werden verworpen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Successiewet en de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, en bevestigt dat de wetgever ruimte heeft om voorwaarden te stellen aan de toepassing van deze faciliteit. De beslissing heeft implicaties voor toekomstige gevallen waarin erfgenamen aanspraak willen maken op de faciliteit, vooral in situaties waarin het geërfde vermogen niet eerder als ondernemingsvermogen werd aangemerkt.

Uitspraak

28 maart 2014
nr. 13/02363
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 18 april 2013, nr. 12/00496, betreffende een aanslag in het recht van successie.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van [A], overleden in 2007, een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/5509) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gewijzigd in dier voege dat deze tot een bedrag van € 239.611 als conserverende aanslag wordt beschouwd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 18 november 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 8 januari 2007 is overleden [A] (hierna: erflater). Belanghebbende is benoemd tot zijn enige erfgenaam onder de verplichting tot afgifte van enkele legaten.
3.1.2.
Een deel van het vermogen dat belanghebbende van erflater verkreeg is door hem onmiddellijk aangewend in zijn onderneming en behoorde sindsdien tot zijn (verplichte) ondernemingsvermogen.
3.2.
In geschil was of belanghebbende ter zake van hetgeen hij van de erflater heeft verkregen een beroep kan doen op de faciliteit voor bedrijfsopvolging (hierna ook: de faciliteit) als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen belanghebbende in 2007 bij overlijden van de erflater heeft verkregen voor de erflater geen ondernemingsvermogen vormde, zodat belanghebbende, beoordeeld naar de Successiewet, geen beroep kan doen op de faciliteit. Ook het beroep op het discriminatieverbod is door het Hof afgewezen. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten is gegaan door de faciliteit alleen toe te passen op ondernemingsvermogen van de erflater en niet op bij overlijden verkregen niet-ondernemingsvermogen dat (onmiddellijk) gaat behoren tot het ondernemingsvermogen van de erfgenaam.
3.4.1.
Voor zover de klachten betogen dat belanghebbende een beroep kan doen op de faciliteit wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM stuiten deze af op hetgeen is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31. Dat geldt ook voor zover de klachten inhouden dat in het bijzonder van discriminatie sprake is in het geval dat geërfd vermogen bij de verkrijger tot zijn (verplichte) ondernemingsvermogen gaat behoren. Met de beperking van de faciliteit tot vermogen dat bij de erflater tot diens ondernemingsvermogen behoorde is de wetgever gebleven binnen de grenzen van de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Van die beperking, die aansluit bij het doel van de faciliteit (vergemakkelijking van bedrijfsopvolgingen), kan niet worden gezegd dat zij van elke redelijke grond is ontbloot.
3.4.2.
De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.