Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 18 april 2013, nr. 12/00496, betreffende een aanslag in het recht van successie.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet. De belanghebbende, die als enige erfgenaam was benoemd van de overleden [A], had een aanslag in het recht van successie ontvangen na de verkrijging van de nalatenschap. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar de Rechtbank te Breda had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gewijzigd. De Inspecteur ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de faciliteit voor bedrijfsopvolging niet in strijd is met het discriminatieverbod, ook niet wanneer het verkregene tot het ondernemingsvermogen van de erfgenaam gaat behoren. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten is gegaan door de faciliteit alleen toe te passen op ondernemingsvermogen van de erflater en niet op niet-ondernemingsvermogen dat door de erfgenaam wordt aangewend in zijn onderneming. De klachten van de belanghebbende, die stelden dat er sprake was van discriminatie, werden verworpen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Successiewet en de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, en bevestigt dat de wetgever ruimte heeft om voorwaarden te stellen aan de toepassing van deze faciliteit. De beslissing heeft implicaties voor toekomstige gevallen waarin erfgenamen aanspraak willen maken op de faciliteit, vooral in situaties waarin het geërfde vermogen niet eerder als ondernemingsvermogen werd aangemerkt.