Op 1 oktober 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De zaak betreft een beroep tegen de besluiten van de heffingsambtenaar van 11 maart 2014 en 28 mei 2014, waarin de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de toekenning van een dwangsom aan de orde zijn. De belanghebbende had verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase inzake de WOZ-beschikkingen voor twee objecten, en om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft besloten dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.094,25, inclusief de vergoeding van het griffierecht van € 45. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de hoogte van de kostenvergoeding betreft, en vernietigde het besluit omtrent de kostenvergoeding. Voor het overige verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de objecten onterecht had vastgesteld en dat de toegewezen kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet in overeenstemming was met de werkelijke kosten. De rechtbank stelde de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak vast op 1,5, omdat het bezwaar betrekking had op twee afzonderlijke objecten. De rechtbank oordeelde ook dat de belanghebbende recht had op slechts één dwangsom van € 280, omdat de besluiten samenhangend waren en niet per WOZ-object afzonderlijk beoordeeld hoefden te worden. De uitspraak werd gedaan door mr. W.A.P. van Roij en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L. Arts, griffier.