ECLI:NL:RBZWB:2014:4959

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
AWB- 13_4686, AWB- 13_4729 en AWB- 14_1411
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van gedoogbeleid in het kader van de stoppersregeling Ammoniak Veehouderij en de invordering van dwangsommen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een veehouder en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. De veehouder, eiser, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde lasten onder dwangsom door verweerder, die voortvloeiden uit het niet voldoen aan de emissie-eisen van het Besluit huisvesting. Eiser had in het verleden een varkensfokkerij en -mestbedrijf geëxploiteerd, maar was in de periode vóór 2010 feitelijk gestopt. Na deze periode is hij weer begonnen met het houden van dieren, wat volgens verweerder betekende dat hij niet onder de definitie van 'stoppende bedrijven' viel zoals vastgelegd in het Actieplan Ammoniak Veehouderij. Hierdoor kon eiser geen aanspraak maken op het gedoogbeleid en diende hij te voldoen aan de emissie-eisen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de lasten 1 en 2, waardoor het beroep op deze onderdelen niet-ontvankelijk werd verklaard. Ten aanzien van last 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor de stoppersregeling, omdat zijn bedrijf niet als een 'stoppend bedrijf' kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en de besluiten van verweerder bekrachtigd. De rechtbank benadrukte het belang van handhaving van de emissie-eisen en de noodzaak om verbeurde dwangsommen te innen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/4686 GEMWT, 13/4729 GEMWT en 14/1411 GEMWT

uitspraak van 15 juli 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te[woonplaats], eiser,

gemachtigden: [naam gemachtigde1] en [naam gemachtigde2],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2013 heeft verweerder drie lasten onder dwangsom opgelegd.
Op 10 april 2013 heeft eiser bij verweerder een bezwaarschrift ingediend en tevens aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 24 april 2013 (zaaknummer: BRE 13/2095 GEMWT) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De bezwaren van eiser tegen het primaire besluit heeft verweerder bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE 13/4686 GEMWT.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 juli 2013 (bestreden besluit II) inzake de invordering van twee verbeurde dwangsommen (ten bedrage van € 2.500,-- en € 10.000,--) wegens het niet voldoen aan twee afzonderlijke lastgevingen. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE 13/4729 GEMWT.
Eiser heeft tevens bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 14 januari 2014 (bestreden besluit III) inzake de invordering van een verbeurde dwangsom (ten bedrage van € 5.000,--) wegens het niet voldoen aan de derde lastgeving. Verweerder heeft dat bezwaarschrift gelet op artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de rechtbank. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE 14/1411 GEMWT.
De beroepen in de zaken met BRE 13/4729 GEMWT en BRE 14/1411 GEMWT zijn met toepassing van artikel 5:39 eerste lid, van de Awb gevoegd behandeld met het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder inzake het opleggen van de drie lasten onder dwangsom
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde3] en [naam gemachtigde4].
Overwegingen
1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser exploiteerde tussen 1973 en 2005 een varkensfokkerij en -mestbedrijf op het adres [adres] op basis van een Hinderwetvergunning. Tussen 2005 en 2012 heeft eiser ter plaatse geen varkens gehouden.
Tijdens een milieucontrole op 18 mei 2010 is van de zijde van verweerder geconstateerd dat de activiteiten binnen de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer vallen. Omdat er diverse wijzigingen binnen de inrichting hebben plaats gevonden, kunnen de aanvragen om een Hinderwetvergunning van 14 mei 1973 en 7 januari 1974 geen dienst doen als melding ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer. De wijzigingen die hebben plaats gevonden houden blijkens het controlerapport in dat geen varkens meer worden gehouden, dat er (bedrijfsmatig) sprake is van het telen van fruit en dat er gewasbeschermingsmiddelen worden opgeslagen (minder dan 400 kg). Aan eiser is medegedeeld dat verweerder voornemens is om voor - onder andere - de overtreding van artikel 7 van het Besluit Landbouw milieubeheer een last onder dwangsom op te leggen.
Tijdens milieucontroles op 22 en 26 juni 2012 is van de zijde van verweerder geconstateerd dat nog geen melding ingevolge het - sinds 1 januari 2013 geldende - Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is ingediend. In het controlerapport staat dat de inrichting is gewijzigd ten opzichte van de vergunde situatie. Een stal is omgebouwd voor de stalling van oldtimers, bij de bestaande mestvarkensstal is een deel aangebouwd, de zeugen (20) en biggen (15) staan op een andere locatie dan vergund en er wordt (bedrijfsmatig) fruit en maïs geteeld. Bij die controle zijn binnen de inrichting ook asbesthoudende afvalstoffen aangetroffen. Tot slot heeft verweerder vastgesteld dat de zeugen worden gehouden in een traditioneel huisvestingssysteem, hetgeen in strijd is met artikel 2 uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Bij brief van 15 januari 2013 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om per overtreding een last onder dwangsom op te leggen.
Op 29 januari 2013 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht. Daarin heeft eiser onder andere aangevoerd dat het geringe aantal varkens er al aan in de weg staat dat moet worden uitgegaan van een bedrijfsmatige activiteit, zodat het niet juist is dat hij moet voldoen aan het Besluit huisvesting.
Op 19 februari 2013 is van de zijde van verweerder een repressieve milieucontrole uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat de gestelde overtredingen nog niet zijn beëindigd. Er waren op dat moment 30 vleesvarkens (25 vleesvarkens en 5 zeugen) en 2 dekberen aanwezig in een traditionele stal.
Bij het primaire besluit van 1 maart 2013 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze, eiser gelast:
1.
onder oplegging van een dwangsom van op € 2.500,-- vóór 15 april 2013 de overtreding van de artikelen 1.10 en 1.18 van het Activiteitenbesluit ongedaan te maken door alsnog de vereiste melding in te dienen;
2.
onder oplegging van een dwangsom van op € 10.000,-- vóór 15 april 2013 de overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer ongedaan te maken door alsnog de asbesthoudende afvalstoffen uit de inrichting te verwijderen;
3.
onder oplegging van een dwangsom van op € 5.000,-- vóór 15 april 2013 de overtreding van artikel 2 van het Besluit huisvesting ongedaan te maken door alsnog te voldoen aan de in Bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarden.
Eiser heeft een kennisgeving stoppersmaatregelen ingediend, die verweerder op 2 april 2013 heeft ontvangen. Hij heeft daarop aangegeven de maatregel ‘minder dieren houden’ te zullen nemen. Aangegeven is dat op het bedrijf zullen worden gehouden 140 gespeende biggen, 31 kraamzeugen, 95 guste/dragende zeugen en 195 vleesvarkens.
Eiser heeft op 5 april 2013 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Met betrekking tot last 3 heeft eiser aangevoerd dat hij vóór 2020 wil stoppen met zijn veehouderijbedrijf en dat hem daarom een beroep toekomt op het gedoogbeleid als bedoeld in het Actieplan Ammoniak Veehouderij (bijlage bij Kamerstukken II, 2009/10, 30 654, nr. 76) (hierna: het Actieplan).
Bij brief van 24 april 2013 is aan eiser medegedeeld dat zijn kennisgeving stoppersmaatregelen is getoetst aan het Actieplan en dat hij niet in aanmerking komt voor de gedoogregeling omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Bij aanvang van het Actieplan was volgens verweerder geen sprake van een in werking zijnde veehouderij.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder overwogen dat eiser niet bestreden heeft dat last 1 en last 2 terecht zijn opgelegd en heeft hij de bezwaren van eiser tegen last 3 ongegrond verklaard.
Tijdens een controle op 26 april 2013 is van de zijde van verweerder geconstateerd dat eiser niet heeft voldaan aan last 1 en last 2. Bij brief van 13 mei 2013 heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser de desbetreffende dwangsommen heeft verbeurd.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder de beide dwangsommen ingevorderd.
Tijdens een controle op 22 november 2013 is van de zijde van verweerder geconstateerd dat eiser niet heeft voldaan aan last 3. Bij brief van 3 december 2013 heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser de desbetreffende dwangsom heeft verbeurd.
Bij bestreden besluit III heeft verweerder ook deze dwangsom ingevorderd.
2.
Gemachtigde [naam gemachtigde2] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I voor zover dat betrekking heeft op last 1 en last 2. Hij heeft uitsluitend gronden aangevoerd ten aanzien van last 2, door te stellen dat verweerder eerder het standpunt heeft ingenomen dat [naam bedrijf] verantwoordelijk is voor de milieu-overtredingen op het perceel. Niet valt in te zien om welke reden thans eiser verantwoordelijk wordt gehouden. Voorts heeft hij onder verwijzing naar artikel 5:39 Awb rechtstreeks beroep ingesteld tegen bestreden besluit II.
Het beroep van gemachtigde Damen heeft, zoals zij ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, uitsluitend betrekking op last 3. Daartoe is aangevoerd dat het bedrijf van eiser moet worden aangemerkt als een kleine veehouderij als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit huisvesting. Dat betekent dat pas op 1 januari 2013 aan de emissie-eisen van het Besluit huisvesting moet worden voldaan en dat het Actieplan niet van toepassing is. Wel kan eiser gebruik maken van de zogenaamde stoppersregeling. Dat eiser gedurende een bepaalde periode geen dieren heeft gehad, maakt dat niet anders nu hij steeds de beschikking heeft gehad over een geldende hinderwetvergunning. In het kader van de stoppersregeling wordt als referentiepunt voor de ammoniakemissie aangehouden het aantal dieren dat was vergund op 1 januari 2010 - of als minder dieren worden gehouden - het aantal dieren waarvoor op 1 januari 2010 stalruimte aanwezig was. Aan de voorwaarde dat het feitelijk aantal aanwezige dieren niet mag zijn uitgebreid ten opzichte van het op 1 januari 2010 vergunde aantal, is voldaan. Nu eiser door het verminderen van het aantal dieren een (minstens) even grote emissiereductie realiseert als wanneer emissiearme stalsystemen zouden worden toegepast, wordt aan de voorwaarden van de stoppersregeling voldaan. Het bestreden besluit I moet daarom worden vernietigd.
Ten aanzien van bestreden besluit III is door deze gemachtigde aangevoerd dat verweerder in strijd met de beginselen van evenredigheid en redelijkheid is overgegaan tot invordering vóórdat het besluit tot het opleggen van een dwangsom onherroepelijk is geworden. Daarnaast is in beroep betoogd dat last 3 op 22 november 2013 niet was overtreden. Weliswaar waren er op die datum meer dan de toegestane 15 varkens en werd daardoor de maximale emissiewaarde overschreden, maar volgens eiser was dat toegestaan omdat hij onder de zogeheten stoppersregeling valt.
Ten aanzien van de lasten 1 (Activiteitenbesluit) en 2 (Wet milieubeheer):
3.
De rechtbank stelt vast dat de drie afzonderlijke lasten besluitonderdelen zijn in de zin van artikel 6:13 van de Awb die zelfstandig op rechtsgevolg zijn gericht. Alleen tegen die besluitonderdelen waartegen (tijdig) bezwaar is gemaakt, staat beroep op de rechter open.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser in zijn bezwaarschrift van 5 april 2013 niet heeft aangevoerd en onderbouwd dat de lasten 1 en 2 ten onrechte zijn opgelegd. Eiser heeft daarentegen juist uitdrukkelijk aangegeven dat tijdig aan de lasten zal worden voldaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser erkend dat er geen bezwaargronden zijn aangevoerd. In die omstandigheden moet worden aangenomen dat het bezwaar uitsluitend betrekking heeft op het besluitonderdeel bestaande in de oplegging van last 3. Het beroep ten aanzien van de lasten 1 en 2 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uit artikel 5:39, eerste lid, van de Awb volgt dat een beroep tegen de last onder dwangsom van rechtswege ook betrekking heeft op het besluit omtrent de invordering van de dwangsom. Nu het beroep tegen de last niet-ontvankelijk is, kan de rechtbank niet bevoegd worden geacht inzake het beroep van eiser tegen de invorderingsbeschikking (bestreden besluit II). Dit beroepschrift zal aan verweerder worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een invorderingsbeschikking mogelijk is, ook indien tegen het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom geen rechtsmiddelen zijn aangewend (verwezen wordt naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5916).
Ten aanzien van de last 3 (Besluit huisvesting):
4.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting bepaalt - voor zover hier van belang - dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit huisvesting is artikel 2 niet van toepassing voor zover het betreft een diercategorie waarvan in de veehouderij niet meer dieren worden gehouden dan het aantal dat in bijlage 1 voor die diercategorie is aangegeven.
Bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geeft aan dat voor de diercategorie ‘vleesvarkens, opfokberen van ca. 25 kg tot 7 maanden, opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking’ een maximale emissiewaarde van 1,4 NH3 per dierplaats per jaar geldt, tenzij er niet meer dieren van deze categorie worden gehouden dan 15.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting is - voor zover hier van belang - voor de in bijlage 2 vermelde diercategorieën, artikel 2, eerste lid, ten aanzien van een bestaand huisvestingssysteem niet van toepassing tot 1 januari 2010, tenzij in die bijlage anders is aangegeven.
Bijlage 2 bij het Besluit huisvesting geeft aan dat voor de diercategorie ‘vleesvarkens, opfokberen van ca. 25 kg tot 7 maanden, opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking’ de peildatum 1 januari 2010 geldt indien niet meer dan 250 dieren worden gehouden.
Krachtens artikel 4, tweede lid, van het Besluit huisvesting geldt, zolang van een diercategorie niet meer dieren worden gehouden dan het aantal dat in bijlage 2 voor die diercategorie is aangegeven, in afwijking van het eerste lid voor die diercategorie als datum 1 januari 2013.
5.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit het aantal dieren dat feitelijk werd gehouden in een bestaand stalsysteem ten tijde van de onderhavige besluitvorming volgt dat het bedrijf van eiser moet worden aangemerkt als een kleine veehouderij als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit huisvesting. Dat betekent dat uiterlijk op 1 januari 2013 moest worden voldaan aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Dat ten tijde van het primaire besluit een huisvestingssysteem werd toegepast met een emissiefactor die hoger is dan de maximale emissiewaarde, staat evenmin ter discussie. De rechtbank is derhalve van oordeel dat sprake is van een overtreding van het Besluit huisvesting.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
6.
Verweerder voert een gedoogbeleid zoals neergelegd in het Actieplan en het Beleidsdocument stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij.
In het door een werkgroep van het Rijk, het IPO en de VNG opgestelde Actieplan is aangegeven dat veehouders die willen stoppen in de periode na 2013 de mogelijkheid zal worden geboden om hun bedrijf nog enkele jaren te kunnen voortzetten, zonder dat zij hoeven te investeren in nieuwe stallen of ingrijpende stalaanpassingen. Voorwaarde is wel dat zij vanaf 1 januari 2013 met andere maatregelen een even grote emissiereductie realiseren als wanneer emissie-arme stalsystemen zouden worden toegepast om aan de emissie-eisen van het Besluit huisvesting te voldoen. Het betreft dan snel inzetbare, mogelijk tijdelijke maatregelen zoals het toepassen van aangepast voer, managementmaatregelen of het houden van minder dieren. Uit het Actieplan en de naderhand besloten verlenging van de werkingsduur vloeit voort dat stoppende bedrijven tot uiterlijk 1 januari 2020 gebruik moeten kunnen maken van de zogeheten stoppersregeling. Aangekondigd was dat het gedoogbeleid voor stoppende bedrijven zou worden uitgewerkt in een wettelijke regeling. Uit de brief van 6 december 2012 van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Voorzitter van de Tweede Kamer volgt dat daarvan is afgezien. Verweerder heeft dit beleid tot het zijne gemaakt.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat eiser in de periode vóór 2010 al feitelijk is gestopt met zijn bedrijf. Op enig moment daarna is hij weer begonnen met het houden van dieren. Dat maakt dat het bedrijf van eiser niet onder de definitie van ‘stoppende bedrijven’ valt uit het Actieplan. Derhalve kan eiser geen aanspraak maken op het gedoogbeleid en dient het bedrijf te voldoen aan het Besluit huisvesting.
6.2
De rechtbank volgt verweerder in dat standpunt. Niet in geschil is dat de huidige veehouderij van eiser moet worden aangemerkt als een kleine veehouderij en hij derhalve pas op 1 januari 2013 aan de emissie-eisen van het Besluit huisvesting moest voldoen. Dat betekent dat het Actieplan als zodanig niet van toepassing is: dit ziet immers in enge zin op het gedogen van de overtreding van het Besluit huisvesting tussen de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2013, waarbij in het kader van de te nemen maatregelen - grofweg - een onderscheid wordt gemaakt tussen blijvers en stoppers. Evenmin is in geschil dat ook kleine veehouderijen gebruik mochten maken van de stoppersregeling. Anders dan waar eiser van uit lijkt te gaan, moet de veehouderij echter wel kunnen worden aangemerkt als een ‘stoppend bedrijf’ in de zin van het gedoogbeleid, om in aanmerking te kunnen komen voor de stoppersregeling. Voor deze bedrijven gelden in dat opzicht dezelfde voorwaarden als voor de bedrijven die al eerder onder het Actieplan vielen.
Op basis van de hinderwetvergunning was het eiser toegestaan 5 beren, 250 zeugen, 480 mestvarkens en 400 gespeende biggen te houden in de daartoe aangewezen stallen. Sinds 2005 heeft eiser in die stal geen varkens meer gehouden: de stal is omgebouwd ten behoeve van de stalling van oldtimers. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat verweerder dit wel heeft geconstateerd, maar dat het er niet van gekomen is de hinderwetvergunning in te trekken. Sinds 2012 houdt eiser weer varkens, echter uit de controlerapporten van 22 juni 2012 en 19 februari 2013 volgt - en door eiser wordt ook niet betwist - dat het ging om een aanmerkelijk geringer aantal zeugen en biggen, en voorts dat zij op een andere locatie stonden dan vergund. In die omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat eiser de inrichting op basis van dezelfde vergunning heeft voortgezet en dat het hier gaat om de toepassing van de emissiereducerende stoppersmaatregel ‘Minder dieren houden’. Het gaat hier immers om een verandering van activiteiten ten opzichte van de onderliggende hinderwetvergunning. Voor deze verandering is geen omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, aanhef en onder e ten tweede, dan wel artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangevraagd. In zijn zienswijze heeft eiser overigens zelf al aangegeven dat het geringe aantal varkens er reeds aan in de weg staat dat sprake is van een bedrijfsmatige activiteit. Dat eiser steeds van plan is geweest zijn veehouderij voort te zetten, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank wijst er voorts op dat uit het Informatiedocument ‘Minder dieren houden’ volgt dat voor het berekenen van de uitgangssituatie een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bedrijven die onder het Actieplan vallen en de kleine veehouderijen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit huisvesting. Voor de bedrijven die onder het Actieplan vallen, geldt in beginsel als referentie (aantallen en categorieën dieren, toegepaste huisvestingssystemen) de vergunde situatie op 1 januari 2010. Dat is anders wanneer op 1 januari 2010 feitelijk minder dieren werden gehouden. In dat geval zou de vergunning in het kader van het Actieplan gedeeltelijk worden ingetrokken, zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht, en geldt als referentiesituatie de vergunde situatie op 31 december 2012. Om daarvoor in aanmerking te komen, had tijdig (dat wil zeggen vóór 1 april 2010) een bedrijfsontwikkelingsplan (BOP) bij verweerder ingediend moeten worden, zodat de vergunning aan de feitelijke situatie aangepast had kunnen worden. Eiser heeft tot op heden geen BOP bij verweerder ingediend. Voor de kleine bedrijven geldt dat de referentiesituatie de vergunde situatie op 31 december 2012 is. Zoals hiervoor al is vastgesteld, is er geen sprake van een vergunde kleine veehouderij. Met zijn stelling dat hij aan de voorwaarde voldoet om te kunnen worden aangemerkt als ‘stoppend bedrijf’ omdat het bedrijf het feitelijk aantal aanwezige dieren niet heeft uitgebreid ten opzichte van het aantal dat op 1 januari 2010 was vergund, gaat eiser eraan voorbij dat voor een kleine veehouderij een ander referentiepunt geldt. Zelfs in het geval dat eiser als drijver van een kleine veehouderij moet worden aangemerkt als stopper, kan het standpunt dat voor het bepalen van de referentiesituatie moet worden uitgegaan van de hinderwetvergunning, derhalve geen stand houden.
6.3
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden ten aanzien van het bestreden besluit I falen.
6.4
Ten aanzien van het bestreden besluit III overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat niet aan de last is voldaan, terwijl uit het voorgaande volgt dat aan eiser geen beroep op de stoppersregeling toekomt.
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat tot invordering wordt besloten voordat de last onherroepelijk is. Met artikel 5:39 van de Awb heeft de wetgever beoogd eventuele procedures over de invorderingsbeschikking waar mogelijk te combineren met een nog aanhangige procedure tegen de last onder dwangsom, zodat de rechter het gehele geschil in één keer kan beslechten, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid de uitkomst van de beroepsprocedure in het kader van het handhavingsbesluit had dienen af te wachten alvorens de invorderingsbeschikking te nemen (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:361). Deze beroepsgrond faalt.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser overigens geen gronden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de desbetreffende dwangsom. De rechtbank zal daarom ook het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond verklaren.
7.
Resumerend overweegt de rechtbank dat het beroep tegen bestreden besluit I ten aanzien van de lasten 1 en 2 niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dat het beroep tegen de bestreden besluiten I en III ten aanzien van last 3 ongegrond is en dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen bestreden besluit II.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
inzake BRE 13/4686 GEMWT :
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ten aanzien van de lasten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
inzake BRE 13/4729 GEMWT:
- verklaart zich onbevoegd en bepaalt dat het beroep tegen bestreden besluit II wordt doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift;
inzake BRE 13/4686 GEMWT en 14/1411 GEMWT:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ten aanzien van de last 3 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
P.H.M. Verdonschot, griffier J.J.M. van Lanen, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.