ECLI:NL:RVS:2013:361

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201211565/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van omgevingsvergunning bij verbouwing van berging tot woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van [appellante] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had op 4 november 2011 een besluit genomen waarbij [appellante] werd gelast de verbouwing van een berging tot woning te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er geen omgevingsvergunning was verleend voor de verbouwing. [appellante] stelde dat het college niet had mogen optreden, omdat het overgangsrecht van het bestemmingsplan op de berging van toepassing zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter dat een omgevingsvergunning vereist blijft, ook al zou er een beroep op het overgangsrecht mogelijk zijn. De rechtbank had terecht overwogen dat het tijdsverloop voorafgaand aan het handhavend optreden geen bijzondere omstandigheid opleverde om van handhaving af te zien.

Daarnaast betoogde [appellante] dat het college had gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat de opgelegde dwangsom te hoog was. De Afdeling oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat het in vergelijkbare gevallen daadwerkelijk zou handhaven en dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de zwaarte van het geschonden belang. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de eerdere uitspraak. De Afdeling benadrukte dat handhaving van de regels van groot belang is en dat de invordering van de dwangsom gerechtvaardigd was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van [appellante].

Uitspraak

201211565/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 november 2012 in zaak nr. 12/2231 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2011 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de verbouw van de berging op de standplaats [locatie] tot woning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de gestelde begunstigingstermijn, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond en de begunstigingstermijn nader bepaald op twaalf weken na de verzending van dit besluit.
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 maart 2013 heeft het college beslist tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,00.
Deze invorderingsbeschikking heeft [appellante] betwist.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op de door [appellante] gehuurde standplaats rust ingevolge het bestemmingsplan "I Verspreide woonwagenlocaties" de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 2.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor wonen aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van woonwagens met daarbij behorende nevenruimten, bijgebouwen en erven.
2. Vaststaat dat voor het verbouwen van de berging tot woning door daarin een keuken aan te brengen en de ramen te vergroten ten behoeve van daglichttoetreding geen omgevingsvergunning is verleend, zodat de rechtbank het college terecht bevoegd heeft geacht om daartegen handhavend op te treden wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet handhavend had mogen optreden, omdat het overgangsrecht van het bestemmingsplan op het bouwwerk van toepassing is. In dit verband voert zij aan dat ten tijde van inwerkingtreding van het geldende bestemmingsplan de berging reeds 33 of 35 jaar door [appellante] als woning werd gebruikt en het college heeft toegestaan dat daarin bouwkundige voorzieningen werden getroffen om de berging voor bewoning geschikt te maken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201107057/1/A1) levert het vallen van een bouwwerk onder de bescherming van het overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel op en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Zelfs wanneer zou worden aangenomen dat voor de verbouwing van de berging tot woning een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan, laat dit derhalve onverlet dat een omgevingsvergunning vereist blijft. Dat de verbouwing reeds lange tijd geleden heeft plaatsgevonden en het college, hoewel bekend met die situatie, daartegen niet eerder handhavend heeft opgetreden, kan niet leiden tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het bestuursorgaan van handhavend optreden behoort af te zien.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de berging is verbouwd met toestemming van F.J.C.G. van Rooij, die als beleidsmedewerker woonwagenzaken bevoegd was namens het college die toestemming te verlenen.
5.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/1/H1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan in dit geval niet is gebleken. Het college heeft ter zitting uitdrukkelijk weersproken dat het voor het verbouwen van de berging tot woning toestemming heeft verleend. [appellante] heeft die toestemming niet aannemelijk gemaakt. De mededeling van Van Rooij aan [appellante] dat haar woonsituatie zou worden toegestaan en in afwachting van wijziging van het bestemmingsplan zou worden gedoogd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Deze mededeling is gedaan vooruitlopend op het onherroepelijk worden van een bestemmingsplanwijziging, die grondgebonden woningen op standplaatsen in woonwagencentra mogelijk diende te maken. Hieraan is echter door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring onthouden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] aan de mededeling van Van Rooij, daargelaten of deze aan het college kon worden toegerekend, na inwerkingtreding van het geldende bestemmingsplan niet langer de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat het college tegen de illegale woonsituatie op de standplaats niet handhavend zou optreden.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door in dit geval over te gaan tot handhavend optreden, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens haar is de mededeling van het college, dat ook tegen bewoners van andere woonwagencentra handhavend zal worden opgetreden, gelet op het tijdsverloop niet serieus te nemen.
6.1. In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in vergelijkbare gevallen daadwerkelijk zal gaan handhaven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven wegens een beperkte handhavingscapaciteit per woonwagenlocatie stapsgewijs handhavingstrajecten te entameren. Zij heeft voorts meegedeeld dat op de woonwagenlocaties Welschapsedijk en Brestlaan ook reeds controles hebben plaatsgevonden en in het kader daarvan inmiddels brieven zijn verzonden. [appellante] heeft dit niet weersproken.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is aan de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan in dit geval had moeten afzien. Zij wijst erop dat sprake is van een schrijnende situatie. Zij stelt dat het, gelet op haar leeftijd, slechte gezondheid, beperkte financiële middelen en gehechtheid aan de onderhavige woonwagengemeenschap, de plicht van de gemeente is om al dan niet via exploitant Wooninc. een woonwagen aan haar ter beschikking te stellen.
7.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het op de weg van de gemeente of van Wooninc. lag om aan [appellante] een woonwagen ter beschikking te stellen, zodat zij op de standplaats kan blijven wonen. Dat [appellante] slechts een AOW-uitkering geniet, op leeftijd is, haar gezondheid te wensen overlaat en gehecht is aan de woonwagengemeenschap, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde dwangsom te hoog is gezien het tijdsverloop en haar leeftijd en beperkte financiële middelen.
8.1. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Het college heeft voor de hoogte van de opgelegde eenmalige dwangsom van € 5.000,00 de hoogte van de huur van een vervangende woning als uitgangspunt genomen en zich op het standpunt gesteld dat de dwangsom beduidend lager is dan een jaar huur in de commerciële sector. In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Het betoog faalt.
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vastgestelde begunstigingstermijn onredelijk kort is.
9.1. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het bezwaar van [appellante], voor zover gericht tegen de vastgestelde begunstigingstermijn, gegrond verklaard en de begunstigingstermijn gesteld op twaalf weken na de verzenddatum van dat besluit. Hierbij is rekening gehouden met het karakter van de bebouwing en met de omstandigheid dat de overtreding al geruime tijd bestaat en bekend was bij het college. Voorts is rekening gehouden met de omstandigheid dat het een woonsituatie betreft en tijd nodig is om nieuwe woonruimte te vinden. De rechtbank heeft bij de toetsing van de vastgestelde begunstigingstermijn terecht als uitgangspunt genomen de tijd die nodig is om de geconstateerde overtreding ongedaan te maken. Het feit dat het college aanleiding heeft gezien de begunstigingstermijn hangende beroep te verlengen tot twee weken na de uitspraak heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat de bij het besluit op bezwaar vastgestelde begunstigingstermijn onvoldoende lang was om [appellante] in staat te stellen de last uit te voeren.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Bij besluit van 6 maart 2013 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,00.
12. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, omtrent de invordering van een dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Nu [appellante] de invorderingsbeschikking van 6 maart 2013 betwist, heeft het hoger beroep mede daarop betrekking.
13. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
14. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat tot invordering wordt besloten voordat de last onherroepelijk is. Met artikel 5:39 van de Awb heeft de wetgever beoogd eventuele procedures over de invorderingsbeschikking waar mogelijk te combineren met een nog aanhangige procedure tegen de last onder dwangsom, zodat de rechter het gehele geschil in één keer kan beslechten. In het door [appellante] aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college in redelijkheid de uitkomst van de hoger beroepsprocedure in het kader van het handhavingsbesluit had dienen af te wachten alvorens de invorderingsbeschikking te nemen.
15. Het betoog van [appellante] dat zij de dwangsom niet kan betalen is geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien, reeds omdat zij dit betoog niet nader heeft onderbouwd. De stelling dat zij slechts een AOW-uitkering geniet, is in dit verband niet voldoende.
16. De gronden die [appellante] voor het overige tegen de invorderingsbeschikking aanvoert, zijn dezelfde gronden die zij in haar hogerberoepschrift heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, waarbij haar beroep tegen de last onder dwangsom ongegrond is verklaard. Deze gronden hebben betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en kunnen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen.
17. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het tot invordering van de dwangsom mocht overgaan.
18. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2013 is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 6 maart 2013, kenmerk 11/1375, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Hanrath
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
392