In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een woningstichting en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de Mededeling 26 in het kader van de omzetbelasting. De woningstichting had tijdens een bouwproject de bestemming van een aantal appartementen gewijzigd van verkoop naar verhuur en verzocht om toepassing van Mededeling 26, die de integratieheffing voor woningcorporaties regelt. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011, omdat de woningstichting eerder voorbelasting had afgetrokken voor de appartementen die nu voor verhuur bestemd waren.
De rechtbank oordeelde dat de woningstichting door het voldoen van de afgetrokken omzetbelasting in dezelfde positie was gekomen als wanneer de voorbelasting niet in aftrek was gebracht. De rechtbank concludeerde dat de Mededeling 26 in dit geval van toepassing was, omdat het doel en de strekking van de Mededeling zijn om woningcorporaties te ontlasten van integratieheffing. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en verklaarde het beroep van de woningstichting gegrond.
De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de woningstichting en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en kan door partijen worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending.