ECLI:NL:RBZWB:2014:4560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_2474
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Mededeling 26 door woningstichting bij wijziging bestemming appartementen van verkoop naar verhuur

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een woningstichting en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de Mededeling 26 in het kader van de omzetbelasting. De woningstichting had tijdens een bouwproject de bestemming van een aantal appartementen gewijzigd van verkoop naar verhuur en verzocht om toepassing van Mededeling 26, die de integratieheffing voor woningcorporaties regelt. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011, omdat de woningstichting eerder voorbelasting had afgetrokken voor de appartementen die nu voor verhuur bestemd waren.

De rechtbank oordeelde dat de woningstichting door het voldoen van de afgetrokken omzetbelasting in dezelfde positie was gekomen als wanneer de voorbelasting niet in aftrek was gebracht. De rechtbank concludeerde dat de Mededeling 26 in dit geval van toepassing was, omdat het doel en de strekking van de Mededeling zijn om woningcorporaties te ontlasten van integratieheffing. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en verklaarde het beroep van de woningstichting gegrond.

De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de woningstichting en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en kan door partijen worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/2474
uitspraak van 17 juli 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [Plaats A],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2013 de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 29 april 2013, ontvangen bij de rechtbank op 3 mei 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met de bouw, verkoop en verhuur van woningen en met projectontwikkeling. Zij is in dat kader ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2.
Belanghebbende is in 2009 begonnen met de ontwikkeling van een project te [Plaats B] ([adres]). Dit project voorzag in de bouw van 46 appartementen. Daarvan waren er 20 bestemd voor de verkoop en 26 voor de verhuur.
2.3.
Belanghebbende heeft zich in juli 2009 gewend tot de inspecteur met het verzoek om met toepassing van de zogenoemde Mededeling 26, af te zien van de integratieheffing van artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Wet (verder: integratieheffing) voor de te verhuren woningen.
2.4.
De inspecteur is bij brief van 10 november 2009 aan belanghebbendes verzoek tegemoetgekomen. Belanghebbende heeft vervolgens de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet als voorbelasting afgetrokken voor zover deze betrekking had op de 26 voor verhuur bestemde woningen.
2.5.
Belanghebbende heeft de inspecteur op 13 september 2011 ingelicht over haar voornemen om acht van de oorspronkelijk voor verkoop bestemde appartementen alsnog voor de verhuur te bestemmen. Belanghebbende heeft de inspecteur daarbij verzocht deze acht appartementen alsnog buiten de integratieheffing te laten en hem tevens gevraagd of volstaan kon worden met het enkel terugbetalen van de voor die acht appartementen in aftrek gebrachte omzetbelasting.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende meegedeeld dat niet van integratieheffing kon worden afgezien nu voor deze acht appartementen reeds voorbelasting in aftrek was gebracht. Belanghebbende heeft de in aftrek gebrachte omzetbelasting alsnog op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft in overleg met de inspecteur een suppletieaangifte gedaan voor de omzetbelasting die verschuldigd zou zijn bij toepassing van de integratieheffing voor de acht genoemde appartementen. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur de bestreden naheffingsaanslag opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd wegens toepassing van integratieheffing voor de acht genoemde appartementen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben partijen daaraan het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
Er is gehandeld conform de wettelijke bepalingen en Mededeling 26.
Als je wijzigt van koop naar verhuur moet je corrigeren. Dat is logisch.
De tekst van Mededeling 26 voorkomt dat men van twee walletjes eet. Er is dan ook gecorrigeerd om te voldoen aan de voorwaarden van Mededeling 26.
Het is hard om dit niet toe te staan, na wijziging van de omstandigheden.
Het is niet logisch dat binnen een woningcomplex verschillende omzetbelastingregimes van toepassing zijn.
Ik lees de tekst niet strikt. Ik heb gehandeld volgens de geest en bedoeling van Mededeling 26.
Als aan de voorwaarden voldaan wordt moet de inspecteur toestemming geven voor het achterwege laten van de integratieheffing.
Ik wijs er nog op dat er nu cumulatie plaats vindt van overdrachts- en omzetbelasting over de grond.
Praktisch gezien is hier sprake van een complexbenadering.
Men moet kunnen corrigeren, facturen kunnen fout zijn.
Mededeling 26 geeft enkel een keuzemoment en is niet fataal voor fouten.
De inspecteur:
Gelet op de correspondentie en de aangifteperiode ga ik er vanuit dat de acht appartementen in het vierde kwartaal van 2011 in gebruik zijn genomen.
De bedoeling van Mededeling 26 was om woningcorporaties te ontlasten.
De tekst van Mmededeling 26 is helder.
Mededeling 26 is niet geschreven voor deze situatie. Het wettelijk systeem gaat uit van integratieheffing. Het Besluit is goedkeurend beleid.
Belanghebbende loopt gewoon ondernemersrisico. Als zij wil switchen van verkoop naar verhuur is dat voor haar rekening.
Belanghebbendes correctie op de aangifte is volgens afspraak, zo kon integratieheffing geheven worden.
Belanghebbende had niet hoeven te corrigeren.
Belanghebbendes casus is de eerste die ik tegenkom.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak en de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
Mededeling 26 (Besluit van 30 november 1994, nr. VB94/3619, onder meer gepubliceerd in V-N 1994, blz. 3873 e.v., verder: de Mededeling) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Ҥ 1. Inleiding
Woningcorporaties, gemeentelijke woningbedrijven, pensioenfondsen en dergelijke instellingen, die ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) vrijstelling van die belasting genieten ter zake van de verhuur van woningen, zijn ingevolge artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de wet omzetbelasting verschuldigd over het bedrag exclusief omzetbelasting dat voor de in hun opdracht op door hen ter beschikking gestelde grond gebouwde woningen zou moeten worden betaald, indien zij op het tijdstip van de levering zouden worden voortgebracht in de toestand waarin zij zich op dat tijdstip bevinden. (...).
§ 2. Achterwege laten van integratieheffing
Ik keur goed dat woningcorporaties, gemeentelijke woningbedrijven, pensioenfondsen en dergelijke instellingen ten aanzien van de verhuur van de door hen of in hun opdracht gebouwde woningen de toepassing van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de wet achterwege laten, indien wordt afgezien van het recht, de omzetbelasting die betrekking heeft op de aankoop van de grond en de bouw van de woningen in aftrek te brengen. In dit verband dienen onder "dergelijke instellingen" te worden verstaan lichamen die zonder winstoogmerk en met het oog op een sociale doelstelling woningen verhuren.
De betrokken ondernemer wordt geacht af te zien van het toepassen van evenbedoelde faciliteit, indien hij overgaat tot het in aftrek brengen c.q. teruggaaf vragen van voorbelasting die betrekking heeft op de aanschaf van de grond of de bouw van de woningen. In deze gevallen zal de toepassing van de evengenoemde wettelijke bepaling niet achterwege kunnen blijven.
De faciliteit is uitsluitend van toepassing op de verhuurde woningen. Dit brengt onder meer mede, dat artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de wet niet buiten toepassing kan blijven voor zover de betreffende zaak wordt gebezigd ten behoeve van eigen huisvesting.”
4.1.2.
Voormelde goedkeuring is per 1 januari 2010 ingetrokken bij het Besluit van 23 december 2009, nr. CPP 2009/2495M, Stcrt. 2009, 20170 (V-N 2010/4.23). Voor onroerende zaken waarvan de realisatie uiterlijk 31 december 2009 is gestart is in dat besluit een overgangsregeling getroffen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de acht alsnog voor de verhuur bestemde appartementen in het laatste kwartaal van 2011 als zodanig in gebruik zijn genomen. Ook niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de in 4.1.2 genoemde overgangsregeling. Voorts is niet in geschil dat voor de acht appartementen geen integratieheffing verschuldigd zou zijn geweest indien zij direct bij de aanvang van het project voor de verhuur bestemd waren geweest en belanghebbende de voorbelasting ter zake niet in aftrek zou hebben gebracht .
4.3.
De inspecteur stelt dat toepassing van de Mededeling wordt verhinderd doordat voor de acht appartementen voorbelasting is afgetrokken of verrekend.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat bij de Mededeling sprake is van goedkeurend beleid in afwijking van de wet (zoals die toen luidde) en dat dergelijk beleid in het algemeen beperkt dient te worden uitgelegd. Dat is hier niet anders. De rechtbank is echter van oordeel, dat de tekst van de Mededeling het buiten toepassing laten van de integratieheffing voor de acht woningen niet verhindert. Doel en strekking ervan zijn immers om woningcorporaties en andere sociale instellingen ter zake van de bouw van woningen van integratieheffing te ontlasten. Dat daaraan de voorwaarde wordt gekoppeld dat wordt afgezien van de aftrek van voorbelasting is niet meer dan logisch, nu toepassing van de Mededeling de facto leidt tot vrijstelling van omzetbelasting bij de oplevering van woningen. Nu belanghebbende door het alsnog voldoen van de afgetrokken omzetbelasting in dezelfde positie is gekomen als zij zou zijn geweest indien die voorbelasting niet in aftrek zou zijn gebracht, brengen doel en strekking van de Mededeling mee dat belanghebbende zich daarop met vrucht kan beroepen. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende van die toepassing heeft afgezien vanwege de aanvankelijke aftrek van voorbelasting acht de rechtbank een te strikte uitleg van de Mededeling. Het onderhavige geval en doel en strekking van de Mededeling verzetten zich tegen een dergelijke strikte uitleg. Dat zou mogelijk anders zijn indien sprake zou zijn van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Mededeling, maar dat doet zich hier niet voor. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente dienen te worden vernietigd.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 974;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2014 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter,
mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.