In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger de hoorplicht heeft geschonden door de belanghebbende niet de gelegenheid te bieden om gehoord te worden voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan. De rechtbank vond de termijn van twee dagen die de ontvanger had geboden om te worden gehoord onredelijk kort, waardoor de belanghebbende in zijn recht is tekortgedaan. De ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor onbetaalde belastingschulden van een BV, waarbij de belanghebbende als feitelijke bestuurder werd aangemerkt, ondanks dat hij niet meer formeel als bestuurder was ingeschreven in het Handelsregister. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende, ook na zijn uitschrijving, feitelijk de dagelijkse gang van zaken bij de BV had blijven leiden en dus aansprakelijk kon worden gesteld voor de belastingschulden. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank benadrukte dat de ontvanger niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de hoorplicht en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet aansprakelijk was voor de belastingschulden.