ECLI:NL:RBZWB:2014:3010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_3629
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van dubbele huisvestingskosten voor ondernemers in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die als ondernemer voor de inkomstenbelasting werd aangemerkt, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de inspecteur de door de belanghebbende opgevoerde kosten van dubbele huisvesting niet had geaccepteerd. De belanghebbende had tijdens zijn opleiding tot loods in plaats X een kamer gehuurd, terwijl hij in zijn oorspronkelijke woonplaats bleef wonen, wat leidde tot dubbele huisvestingskosten. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende een redelijke termijn moest worden gegund om zijn woonplaats te verplaatsen naar plaats X, en dat de kosten van dubbele huisvesting gedurende deze periode aftrekbaar waren van de winst. De rechtbank beperkte de aftrek tot zes maanden, en concludeerde dat de kosten van dubbele huisvesting in 2010 tot een bedrag van € 6.216 aftrekbaar waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond voor wat betreft de aanslag inkomstenbelasting en verminderde deze tot een belastbaar inkomen van € 64.136. Het beroep tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende geen procesbelang had.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/3629 en AWB 13/3631
uitspraak van 8 april 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 69.606, en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 juni 2013 de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 2 juli 2013, ontvangen bij de rechtbank op 3 juli 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44,-.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde], bijgestaan door [bijstand], beiden verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Middelburg, en namens de inspecteur
[verweerder].
1.7.
Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen die tot de stukken wordt gerekend.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende woonde tot 10 juni 2010 te [plaats Y] en daarna in [plaats Z]. Belanghebbende was vanaf februari 2009 in dienst van [A], het opleidingsinstituut voor het Nederlandse loodswezen. De opleiding vond plaats in [plaats X]. Belanghebbende heeft vanaf 1 december 2009 een appartement in [plaats X] gehuurd.
2.2.
Op 12 april 2010 is belanghebbende beëdigd als loods. Hij is per die datum toegetreden tot de Loodsenassociatie [B] en werd daardoor ondernemer voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende is per 1 mei 2011 met zijn gezin verhuisd van [plaats Z] naar een woning in [plaats X].
2.3.
De kosten van huisvesting in [plaats X] in de periode van april tot en met december 2010 waren € 9.324 (of € 1.036 per maand).
2.4.
Belanghebbende heeft voormelde huisvestingskosten bij de aangifte ib/pvv 2010 als ondernemerskosten in aanmerking genomen. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling deze kosten niet geaccepteerd en het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning, voor zover hier van belang, met € 8.205 verhoogd (€ 9.324 -/- € 1.119 hogere MKB-winstvrijstelling) en de aanslag ib/pvv vastgesteld zoals in 1.1 genoemd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de onder 2.3 vermelde kosten van huisvesting in [plaats X] in mindering komen op de winst uit onderneming.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 61.401 en tot vermindering van de aanslag bijdrage Zvw. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de kosten van dubbele huisvesting alleen aftrekbaar zijn indien sprake is van zakelijke kosten (Hoge Raad 28 januari 1998, nr. 33013, ECLI:NL:HR:1998:AA2400). Belanghebbende moet zakelijke redenen hebben gehad om deze kosten te maken. Indien daarvan sprake is, zijn die kosten gedurende ten hoogste twee jaar aftrekbaar op grond van het bepaalde in artikel 3.17, eerste lid, onderdeel 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
4.2.
De inspecteur stelt dat aftrek op grond van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel 2, van de Wet alleen mogelijk is indien sprake is van kortstondige werkzaamheden en derhalve van voorzienbaar korte gevallen, zoals Kamerleden of hoogleraren die, na een beperkt aantal jaren elders een betrekking te hebben vervuld, terugkeren naar hun woonplaats c.q. oude functie. In zijn visie stuit de aftrek bij belanghebbende reeds af op het gegeven dat belanghebbendes onderneming blijvend gevestigd werd in [plaats X]. De rechtbank kan deze beperkte interpretatie van het begrip “tijdelijke huisvesting” niet lezen in het betreffende wetsartikel en evenmin in de wetsgeschiedenis - nog daargelaten dat in de door de inspecteur aangehaalde voorbeelden (Kamerleden en hoogleraren) in het algemeen geen sprake is van een onderneming. Overigens was ook in het in 4.1 aangehaalde geval sprake van een niet-tijdelijke situatie; de Hoge Raad zag daarin blijkbaar geen grond om de aftrek te weigeren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een (beperkte) interpretatie zoals de inspecteur voorstaat.
4.3.
Ter zitting is komen vast te staan dat de toelating tot de opleiding tot loods geen enkele garantie biedt dat de aspirant loods ook daadwerkelijk die opleiding afrondt en toe kan treden tot een loodsenmaatschap. De rechtbank leidt daaruit af dat tijdens de opleiding sprake is van een zodanige mate van onzekerheid over de vraag of na de opleiding de toetreding tot een maatschap zal volgen, dat het zeer redelijk en zakelijk gezien verantwoord is dat iemand die ver van de opleidingsplaats woont, tijdens het volgen van de opleiding niet verhuist naar de plaats van opleiding. Nu de opleiding wordt gevolgd in dienstbetrekking, zijn de kosten van dubbele huisvesting in [plaats X] in die gevallen dan in beginsel kosten die worden gemaakt ter behoorlijke vervulling van die dienstbetrekking (Hoge Raad 8 juli 1986, nr. 23860, ECLI:NL:HR:1986:BH6873).
4.4.
Op het moment dat de studie met goed gevolg is afgerond, betrokkene toetreedt tot een loodsenmaatschap en komt vast te staan dat hij blijvend als ondernemer werkzaam zal zijn in [plaats X], kan in redelijkheid worden verwacht dat hij verhuist naar [plaats X]. Indien de ondernemer dan blijft wonen in de oorspronkelijke woonplaats ver van de plaats waar de onderneming is gevestigd, kan er vanuit worden gegaan dat de keuze om niet te verhuizen samenhangt met privéomstandigheden en privéoverwegingen. Kosten van dubbele huisvesting die worden veroorzaakt door privéoverwegingen worden niet gemaakt ter zake van de onderneming en zijn dan naar het oordeel van de rechtbank geen zakelijke kosten.
4.5.
Het vorenoverwogene neemt echter niet weg dat voor de ondernemer, die bij de start van zijn onderneming ver weg woont van de plaats van de onderneming en die goede gronden heeft gehad om vóór de start van die onderneming niet te verhuizen naar de plaats waar de onderneming zou worden gevestigd – zoals zich hier voordoet, zie 4.3. – de kosten van tijdelijke huisvesting in die plaats wel degelijk worden opgeroepen door (de start van) de onderneming als zodanig. Een zodanige ondernemer moet immers een redelijke termijn worden gegund om, na de start van zijn onderneming, zijn huisvesting van de oorspronkelijke woonplaats te verplaatsen naar de omgeving waar de onderneming is gevestigd. De kosten van dubbele huisvesting die in die tijd worden gemaakt, worden naar het oordeel van de rechtbank zo overwegend opgeroepen door de onderneming dat zij aftrekbaar zijn van de winst uit die onderneming. In een geval als het onderhavige acht de rechtbank een termijn van 6 maanden daarvoor redelijk en zakelijk verantwoord.
4.6.
Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen leidt tot de conclusie dat voor belanghebbende in 2010 de kosten van dubbele huisvesting ter hoogte van € 6.216
(6 maanden ad € 1.036) aftrekbaar zijn. Het belastbaar inkomen dient daarom verminderd te worden met € 5.470 (€ 6.216 verminderd met een bedrag aan MKB-winstvrijstelling van afgerond van € 746 (12% x € 6.216)) tot € 64.136 (€ 69.606 -/- € 5.470). De aanslag is te hoog vastgesteld. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep tegen de uitspraak inzake de ib/pvv gegrond te worden verklaard.
4.8.
De inspecteur heeft in het verweerschrift gemotiveerd aangegeven dat de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in stand blijft, ook indien belanghebbende gelijk krijgt. Belanghebbende heeft dat niet bestreden en de rechtbank acht het standpunt van de inspecteur juist. Het beroep tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is dan niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag ib/pvv 2010 betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2010;
  • vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.136;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.217;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 april 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.