Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de herinvesteringsreserve (hir) in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende had een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd gekregen voor het jaar 2009, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.660.658. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 1.450.347. De rechtbank moest beoordelen of de hir van € 1.277.219, die door de belanghebbende was gevormd, moest worden toegevoegd aan de belastbare winst over 2009, in het licht van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende de economische eigendom van de nieuwe onroerende zaak pas had verkregen op het moment van juridische levering, en niet op het moment van de ondertekening van de koopovereenkomst. Dit betekende dat de vervreemding en de vervangende investering niet in hetzelfde jaar hadden plaatsgevonden, wat cruciaal was voor de toepassing van de hir. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de hir terecht had toegevoegd aan de belastbare winst, en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de tijdstippen van economische en juridische eigendom goed in de gaten te houden bij de toepassing van belastingregels, vooral in situaties van belangenwijzigingen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.