ECLI:NL:RBZWB:2014:1977

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB-12_7610
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinvesteringsreserve en vennootschapsbelasting bij belangenwijziging

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de herinvesteringsreserve (hir) in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende had een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd gekregen voor het jaar 2009, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.660.658. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 1.450.347. De rechtbank moest beoordelen of de hir van € 1.277.219, die door de belanghebbende was gevormd, moest worden toegevoegd aan de belastbare winst over 2009, in het licht van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende de economische eigendom van de nieuwe onroerende zaak pas had verkregen op het moment van juridische levering, en niet op het moment van de ondertekening van de koopovereenkomst. Dit betekende dat de vervreemding en de vervangende investering niet in hetzelfde jaar hadden plaatsgevonden, wat cruciaal was voor de toepassing van de hir. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de hir terecht had toegevoegd aan de belastbare winst, en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de tijdstippen van economische en juridische eigendom goed in de gaten te houden bij de toepassing van belastingregels, vooral in situaties van belangenwijzigingen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/7610
Uitspraak van 21 maart 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V. (voorheen [A BV]), gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.660.658.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2012 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.450.347.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 december 2012, ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2013 te Breda. Voor de aldaar verschenen en gehoorde personen en hetgeen ter zitting is verhandeld, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal zitting, waarvan gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was eigenaar van onroerende zaken aan de [adres 1] te [plaats Y]. Op [datum] 2009 heeft belanghebbende deze onroerende zaken (hierna: de oude onroerende zaken) verkocht aan haar directeur-grootaandeelhouder [A] (hierna: [A]) voor € 1.880.000. Hierbij heeft zij een boekwinst behaald. Belanghebbende heeft bij het bepalen van haar belastbare winst over 2009 in de verband met deze behaalde boekwinst een herinvesteringsreserve (hierna: hir) gevormd van € 1.277.219. De oude onroerende zaken zijn op [datum] 2009 geleverd.
2.2.
Op 22 december 2009 heeft belanghebbende een (obligatoire) overeenkomst gesloten met [B BV] (hierna: [B BV]) betreffende de aankoop van 18/32ste deel van de onroerende zaak [adres 2] te [plaats Z] (hierna: de nieuwe onroerende zaak) voor een bedrag van € 1.800.000. In de koopakte zijn, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
Artikel 2 Betaling
De betaling van de koopsom en van de overige rechten, kosten en belastingen vindt plaats via de notaris bij het passeren van de akte van levering. (…)
(…)
Artikel 6 Feitelijke levering, overdracht aanspraken
6.1.
De feitelijke levering en aanvaarding vindt plaats op de datum van notarieel transportin verhuurde staat.(…)
(…)
Artikel 9 Risico-overgang, beschadiging door overmacht
9.1.
De onroerende zaak is met ingang van het moment van tekenen van de akte van levering voor risico van koper, tenzij de feitelijke levering eerder plaats vindt, in welk geval het risico met ingang van die dag overgaat op koper. Tot de levering blijven alle baten en lasten van de onroerende zaak voor rekening en risico van Verkoper alsmede het risico van teniet gaan.”
2.3.
Bij notariële akte van [datum] 2010 zijn alle aandelen in belanghebbende geleverd aan [B BV]. Hiermee is uitvoering gegeven aan een in december 2009 tussen [A] en [B BV] gesloten mondelinge koopovereenkomst.
2.4.
Bij notariële akte van [datum] 2010 heeft [B BV] de nieuwe onroerende zaak aan belanghebbende geleverd.
2.5.
Belanghebbende heeft voor 2009 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 173.128. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.487.530 aan hir afgeboekt op de aanschaffingskosten van de nieuwe onroerende zaak.
2.6.
Op 16 april 2010 heeft de inspecteur bij [B BV] een boekenonderzoek aangekondigd. Een afschrift van het controlerapport, gedagtekend 20 januari 2012, behoort tot de gedingstukken. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit boekenonderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de boekwinst op de verkoop van de oude onroerende zaken niet kan reserveren. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft hij daarom het aangegeven belastbare bedrag van € 173.128 verhoogd met € 1.487.530, zijnde de onttrekking aan de hir, tot € 1.660.658.
2.7.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de verhoging van het belastbaar bedrag teruggebracht tot de toevoeging aan de hir in dat jaar ten bedrage van € 1.277.219 (zie 2.1) en is het belastbaar bedrag nader vastgesteld op € 1.450.347.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de hir tot een bedrag van € 1.277.219 met toepassing van artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) tot de belastbare winst over 2009 moet worden gerekend.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 173.128. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 12a, eerste lid, van de Wet Vpb (tekst 2009) luidt:
"Indien aannemelijk is dat op enig tijdstip het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, gelden in afwijking in zoverre van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de volgende regels:
a. een ten tijde van die wijziging reeds gevormde herinvesteringsreserve wordt direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst toegevoegd;
b. (…).
De eerste volzin is niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende de laatste drie maanden voorafgaande aan de wijziging zijn bezittingen voor minder dan de helft hebben bestaan uit beleggingen.".
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Vpb niet van toepassing is, primair omdat er door haar geen hir als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is gevormd nu de vervreemding en de vervangende investering in hetzelfde jaar hebben plaatsgevonden. Voor het geval er wel een hir zou zijn gevormd, heeft belanghebbende subsidiair gesteld dat de hir ten tijde van de belangenwijziging niet meer bestond. Voor beide stellingen heeft belanghebbende aangevoerd dat de vervangende investering is gepleegd op het moment waarop de obligatoire overeenkomst inzake de koop van de nieuwe onroerende zaak is gesloten. Op dat moment heeft belanghebbende zich verbonden tot de koop in die zin dat op haar een betalingsverplichting rust waaraan zij zich niet meer eenzijdig kan onttrekken. De vervangende herinvestering heeft dus al op 22 december 2009, zijnde de datum van de obligatoire koopovereenkomst, plaatsgevonden. Op de aanschaffingskosten van de nieuwe onroerende zaak is dan op dat moment de hir afgeboekt. Hieruit volgt dat er eind 2009 geen hir bestond, aldus belanghebbendes primaire stelling, dan wel dat er ten tijde van de levering van de aandelen in belanghebbende aan [B BV] op [datum] 2010 geen hir (meer) bestond, aldus belanghebbendes subsidiaire stelling.
4.3.
Voor de beoordeling van belanghebbendes stellingen zal de rechtbank veronderstellende wijs met belanghebbende ervan uitgaan dat de nieuwe onroerende zaak eenzelfde economische functie vervult in de onderneming van belanghebbende als de oude onroerende zaken en dat er een voornemen tot herinvestering aanwezig was.
4.4.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.54 van de Wet IB 2001 vindt afboeking van de hir plaats op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een nieuw bedrijfsmiddel. Uit artikel 3.54 van de Wet IB 2001 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een hir alleen kan worden afgeboekt op “de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd”. Hierbij is relevant vanaf welk tijdstip sprake is van een op de balans te activeren bedrijfsmiddel in de zin van artikel 3.30 van de Wet IB 2001 (vergelijk Gerechtshof Amsterdam, 21 februari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013: BZ3314). Naar het oordeel van de rechtbank is activering op de balans van (aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van) een bedrijfsmiddel pas mogelijk vanaf het tijdstip waarop belanghebbende over (tenminste) de volledige economische eigendom van dit bedrijfsmiddel beschikt. Uit de obligatoire overeenkomst inzake de koop van de nieuwe onroerende zaak, zoals hiervoor onder 2.2. is opgenomen, volgt dat de risico's met betrekking tot de nieuwe onroerende zaak tot het moment van levering bij de verkoper zijn gebleven. Nu belanghebbende overigens ter zake geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende al ten tijde van het aangaan van de obligatoire overeenkomst, althans vóór het moment van juridische levering, de economische eigendom van de nieuwe onroerende zaak heeft verkregen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat belanghebbende de economische (en juridische) eigendom van de nieuwe onroerende zaak pas heeft verkregen bij de levering daarvan op [datum] 2010. Nu de vervreemding en de vervanging van de onroerende zaken naar het oordeel van de rechtbank niet in hetzelfde jaar hebben plaatsgevonden, faalt de primaire stelling van belanghebbende.
4.5.
De levering van de aandelen in belanghebbende aan [B BV] heeft plaatsgevonden op [datum] 2010. Tussen partijen is niet in geschil dat op dit tijdstip sprake is van een belangenwijziging in de zin van artikel 12a van de Wet Vpb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was op het tijdstip van de belangenwijziging nog geen sprake van aanschaffingskosten ter zake van de nieuwe onroerende zaak die geactiveerd konden worden met een daarop aansluitende afboeking van de hir. Dit betekent dat de hir op het direct aan deze belangenwijziging voorafgaande tijdstip nog op de balans van belanghebbende stond. Dit brengt mee dat artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Vpb van toepassing is. De inspecteur heeft de hir terecht met een bedrag van € 1.277.219 tot de belastbare winst over 2009 gerekend.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 maart 2014 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.