In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de erfbelasting centraal. De rechtbank oordeelde dat de wetgever met de invoering van artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet (Sw) niet buiten zijn beoordelingsvrijheid is getreden. Dit betreft het verplichte gebruik van de WOZ-waarde bij de waardering van een woning. Belanghebbende, die erfbelasting moest betalen na het overlijden van zijn moeder, kon zich niet succesvol beroepen op de mogelijkheid om te kiezen voor de WOZ-waarde van het jaar na de verkrijging, omdat deze waarde nog niet op 1 januari 2011 beschikbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, behalve voor het niet beslissen op het verzoek tot vergoeding van kosten in de bezwaarfase, waar de rechtbank de inspecteur in het ongelijk stelde. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van kosten, maar dit niet had gedaan. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om proceskostenvergoeding en de verplichting om hierop te beslissen in de uitspraak op bezwaar.