ECLI:NL:RBZWB:2014:1884

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_2798
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en de toepassing van de WOZ-waarde bij de waardering van een woning

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de erfbelasting centraal. De rechtbank oordeelde dat de wetgever met de invoering van artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet (Sw) niet buiten zijn beoordelingsvrijheid is getreden. Dit betreft het verplichte gebruik van de WOZ-waarde bij de waardering van een woning. Belanghebbende, die erfbelasting moest betalen na het overlijden van zijn moeder, kon zich niet succesvol beroepen op de mogelijkheid om te kiezen voor de WOZ-waarde van het jaar na de verkrijging, omdat deze waarde nog niet op 1 januari 2011 beschikbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, behalve voor het niet beslissen op het verzoek tot vergoeding van kosten in de bezwaarfase, waar de rechtbank de inspecteur in het ongelijk stelde. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van kosten, maar dit niet had gedaan. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om proceskostenvergoeding en de verplichting om hierop te beslissen in de uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/2798
uitspraak van 18 maart 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 februari 2013 een aanslag erfbelasting opgelegd voor een belaste verkrijging van € 526.347 en een te betalen bedrag aan erfbelasting van € 93.397 (aanslagnummer: [aanslagnummer]).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2013 de aanslag verminderd naar een belaste verkrijging van € 453.847 en een te betalen bedrag aan erfbelasting van € 78.897.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 mei 2013, ontvangen bij de rechtbank op 27 mei 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013 voor de enkelvoudige kamer. Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 13/2798 en 13/2799. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rijnsburg, alsmede namens de inspecteur, [verweerder].
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 18 november 2013 naar partijen is verzonden. Het onderzoek ter zitting is gesloten en er is een mondelinge uitspraak aangekondigd.
1.7.
De enkelvoudige kamer heeft het vooronderzoek heropend en de zaak ter behandeling en beslissing verwezen naar een meervoudige kamer. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 13/2798 en 13/2799. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rijnsburg, alsmede namens de inspecteur, [verweerder].
1.8.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op [datum] 2011 overleed de moeder van belanghebbende, [erflaatster] (hierna: erflaatster). Haar erfgenamen zijn belanghebbende en [erfgenaam 2] (hierna: de erfgenamen), die elk voor de helft gerechtigd zijn tot de nalatenschap.
2.2.
Tot de nalatenschap behoort de woning van erflaatster, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats X] (hierna: de woning). In het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (hierna:Wet WOZ) is de waarde van de woning (hierna: de WOZ-waarde) voor het kalenderjaar 2011, naar de waardepeildatum 1 januari 2010, bij beschikking vastgesteld op € 1.045.000. Na bezwaar is de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2011 verlaagd naar € 900.000. De WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2012, naar de waardepeildatum 1 januari 2011, is vastgesteld op € 875.000. Na bezwaar is de WOZ‑waarde voor het kalenderjaar 2012 verlaagd naar € 685.000.
2.3.
In de aangifte erfbelasting is voor de woning een waarde van € 685.000 ingevuld. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte en heeft hij voor de waarde van de woning een bedrag van € 1.045.000 in aanmerking genomen, overeenkomstig de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2011, met als waardepeildatum 1 januari 2010. De aanslag is opgelegd naar een totale verkrijging van € 545.461 en, na toepassing van de vrijstelling voor kinderen van € 19.114, een belaste verkrijging van € 526.347. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar is de WOZ-waarde verlaagd naar € 900.000 en is de aanslag verminderd naar een totale verkrijging van € 472.961 en, na toepassing van de vrijstelling voor kinderen van € 19.114, een belaste verkrijging van € 453.847.

3.Geschil

3.1.
In geschil is naar welke waarde de woning voor de heffing van erfbelasting in aanmerking moet worden genomen. Meer in het bijzonder is in geschil of artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956 (tekst 2011) (hierna: de Sw) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EP). Belanghebbende bepleit een waarde van € 685.000. De inspecteur houdt vast aan de door hem in de uitspraak op bezwaar in aanmerking genomen waarde van € 900.000. Niet in geschil is dat de woning een onroerende zaak is die in de zin van artikel 21, vijfde lid, van de Sw, als woning in gebruik is.
Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding in bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een WOZ‑waarde van € 685.000. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de waarde van de woning
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van artikel 21, vijfde lid, van de Sw in strijd is met het recht van eigendom volgens artikel 1 van het EP omdat sprake is van een individuele buitensporige last. Verder heeft belanghebbende gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake meer is van een ‘fair balance’, nu het waardeverschil tussen de waardepeildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011 23,9% bedraagt en tussen de gehanteerde waardepeildatum van 1 januari 2010 en de datum van overlijden, 9 oktober 2011, 21 maanden lagen. Ter ondersteuning van zijn stelling verwijst belanghebbende naar de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 2 juli 2012, nr. 11/5838, 11/5839, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBHAA:2012:BX0869. Daarentegen heeft de inspecteur gesteld dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last en dat de Sw geen ruimte biedt om voor de WOZ-waarde een ander jaar aan te houden dan het kalenderjaar 2011.
4.2.
Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt belanghebbende te stellen dat hem de mogelijkheid moet worden geboden die de wetgeving vanaf 2012 biedt, namelijk om bij de berekening van de omvang van de belaste verkrijging te kiezen voor de WOZ-waarde die geldt voor het kalenderjaar na dat van overlijden.
4.3.
Artikel 1 van het EP bij het EHRM (hierna: EP) luidt als volgt:
“1. Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
2. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat de Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendommen te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.4.
Voor de beantwoording van het eerste geschilpunt wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2014, nr. 13/00455, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2014:339:
“3.5.2. Artikel 1 van het EP brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, “lawful” moet zijn. Uit die eis vloeit voort dat een dergelijke maatregel vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan.
3.5.3.
Voor de heffing van erfbelasting geldt als uitgangspunt dat het verkregene wordt belast naar de waarde in het economische verkeer daarvan op het moment van overlijden. De wetgever heeft er ter vereenvoudiging van de uitvoering, zowel voor de Belastingdienst als voor belastingplichtigen, met ingang van 1 januari 2010 voor gekozen om bij de bepaling van de waarde van woningen de WOZ-waarde te hanteren. Daarbij is (tot 1 januari 2012) aangesloten bij de WOZ-waarde die van toepassing is in het kalenderjaar van de verkrijging, dat is de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar. Tegen de vaststelling van deze WOZ-waarde staan rechtsmiddelen open; in een geval als het onderhavige geldt dat met toepassing van artikel 26 van de Wet WOZ ook voor de erfgenamen. Aldus bestaat een redelijke mogelijkheid tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van deze waardevaststelling die mede geldt voor de heffing van erfbelasting. In zoverre is aan het bepaalde in artikel 1 van het EP voldaan. De omstandigheid dat die waarde ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Sw om redenen van eenvoud naar een ander tijdstip dan het tijdstip van verkrijging wordt vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee wordt geen beperking aangebracht op de mogelijkheden om de juistheid van de rechtens relevante waardevaststelling effectief te betwisten (vergelijk Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 08/02324, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2010:BL1943). Verder kan de belastingplichtige die van opvatting is dat artikel 21, vijfde lid, van de Sw niet verenigbaar is met regelgeving van hogere orde, die opvatting verdedigen in een procedure tegen de aan hem, met toepassing van die bepaling, opgelegde aanslag, zoals in deze zaak is geschied.
3.5.4.
Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert.
3.5.5.
In het onderhavige geval is de verkoopwaarde van de woning bepaald naar een tijdstip dat 22 maanden ligt vóór het tijdstip van de verkrijging door de kinderen van erflaatster.Als gevolg van een algemene waardedaling van woningen in de desbetreffende periode brengt dit mee dat de erfbelasting is berekend naar een hogere waarde dan op de sterfdatum kon worden gerealiseerd. Dat betekent echter niet dat de wetgever met de invoering van artikel 21, lid 5, SW is getreden buiten de hiervoor in onderdeel 3.5.4 vermelde ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever mocht een zekere ruwheid aanvaarden omwille van een vereenvoudiging in de uitvoering van de SW. Van die praktische regeling, die aanknoopt bij de voor het desbetreffende kalenderjaar geldende WOZ-waarde, kan niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.”
4.5.
Gelet op de bewoordingen van het arrest is de wetgever met de invoering van artikel 21, vijfde lid, van de Sw niet getreden buiten de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt en is sprake van een “fair balance” tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.
4.6.
In dit geval kan evenmin worden gesproken van een individuele buitensporige last als gevolg van de ruwheid van de wettelijke regeling. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
4.7.
De stelling van belanghebbende dat de woning, ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Sw, het enige vermogensbestanddeel is waarvoor de WOZ-waarde in aanmerking genomen moet worden, terwijl alle andere vermogensbestanddelen, ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Sw, berekend worden naar de waarde op het moment van overlijden, leidt niet tot een ander oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever.
4.8.
Artikel 21, vijfde lid, van de Sw is gewijzigd bij artikel XIVa van de wet van 22 december 2011, Stb. 639 (Belastingplan 2012), in die zin dat het ook mogelijk is om voor de waarde van de woning aan te sluiten bij de voor het jaar volgende op het jaar van overlijden vastgestelde WOZ-waarde. Op die wijziging is volgens artikel XXXVIII van deze wet geen ander overgangsrecht toepasselijk dan de bepaling dat zij in werking treedt met ingang van 1 januari 2012. Dit overgangsrecht eerbiedigt dus de Wet zoals deze gold toen de nalatenschap van de erflaatster openviel. Dit brengt mee dat de mogelijkheid voor de verkrijger om te kiezen voor de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de verkrijging plaatsvindt, nog niet aanwezig was op 1 januari 2011.
Belanghebbende kan zich daarop niet met succes in deze procedure beroepen.
4.9.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase
4.10.1.
Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar niet op het verzoek beslist.
4.10.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur, op grond van het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb op het verzoek dient te beslissen bij de beslissing op bezwaar. Nu de inspecteur heeft nagelaten bij de uitspraak op bezwaar te beslissen op het verzoek tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte proceskosten, zal de rechtbank doen wat de inspecteur had moeten doen. De rechtbank zal de zaak, gelet op de aard van het geschil, niet terugwijzen naar de inspecteur. Bovendien wordt belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank daarmee niet in zijn procesbelang geschaad. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien.
4.10.3.
De aangifte erfbelasting is eind 2012 ingediend. De WOZ-waarde over het kalenderjaar 2011 is door de gemeente Den Haag bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2012 verlaagd. De aanslag is met dagtekening 26 februari 2013 opgelegd.
4.10.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft een belanghebbende recht op een vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.10.5.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase omdat de bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2012 verlaagde waarde hem niet bekend was. Deze verlaagde waarde zou volgens de inspecteur niet in het systeem van de Belastingdienst geregistreerd zijn. Daartoe heeft de inspecteur een overzicht “Renseignementen Informatie Systeem, Detail beschikking” overgelegd waarop de bij beschikking vastgestelde waarde van € 1.045.000 vermeld staat en tevens is daarop vermeld dat bezwaar is ingediend. Volgens de inspecteur is er in dat geval geen sprake van een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
4.10.6.
De rechtbank overweegt dat bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, de aangifte een belangrijk hulpmiddel vormt bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Indien de inspecteur deze normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan hem te wijten onrechtmatigheid, ook indien de aangifte onjuist is, en de te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige (vergelijk Hoge Raad van 18 juni 2010, nr. 09/00370, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2010:BM7705). Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de beschikking is herroepen wegens aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag op de hoogte was of redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de verlaagde waarde. De rechtbank overweegt daarbij dat de inspecteur bij brief van 13 december 2012 heeft medegedeeld dat hij voor de waarde van de woning de vastgestelde WOZ-waarde voor het jaar 2011, zijnde € 1.045.000, in aanmerking moest nemen. Door in deze brief, ruim voor het opleggen van de aanslag, belanghebbende op de hoogte te stellen van de correctie op de waarde van de woning, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank voldoende zorgvuldig gehandeld. Hoewel de inspecteur de aanslag erfbelasting in bezwaar heeft verlaagd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. art. 3:2
4.11.7.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen termen aanwezig zijn voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Wel brengt het onder 4.10.2 overwogene met zich mee dat het beroep vanwege de schending van het daarin genoemde artikel in zoverre gegrond is.

5.Proceskosten

Gelet op hetgeen onder 4.10.7 is overwogen vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 608,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep uitsluitend gegrond is verklaard omdat de inspecteur niet heeft beslist op het in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten. Nu de zaken met procedurenummers 13/2798 en 13/2799 gelijktijdig ter zittingen van 17 oktober 2013 en 4 februari 2014 2012 zijn behandeld en de rechtbank ervan uitgaat dat het twee samenhangende zaken betreft in de zin van artikel 3 van het Besluit, zal de rechtbank in de zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (afgerond) € 304 en € 305 (€ 608,75 gedeeld door twee). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het het niet beslissen op het verzoek tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten betreft;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 305;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 maart 2014 door mr. D. Hund, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.