In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de kwalificatie van geldverstrekkingen aan de zoon van belanghebbende. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de jaren 2003 tot en met 2011 in rekening-courant gelden verstrekt aan de onderneming van hun zoon, zonder dat hiervoor overeenkomsten of concrete aflossingsschema's zijn opgesteld. Later zijn er schenkingsovereenkomsten opgemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat de verstrekkingen niet als schenkingen kunnen worden gekwalificeerd, maar als leningen. De rechtbank stelt vast dat de verstrekkingen zijn gedaan met de bedoeling om een lening te verstrekken, ondanks het ontbreken van formele overeenkomsten.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geldverstrekkingen als schenkingen moeten worden aangemerkt. De omstandigheden waaronder de verstrekkingen zijn gedaan, zoals het gebruik van spaargeld en een persoonlijke lening, wijzen erop dat de bedoeling was dat de bedragen terugbetaald zouden worden. De rechtbank concludeert dat de geldverstrekkingen gekwalificeerd dienen te worden als leningen, en dat deze leningen in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk zijn, wat betekent dat belanghebbende in 2009 een bedrag van € 44.141 in mindering kan brengen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en heeft de aanslag inkomstenbelasting en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.