In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008. De inspecteur had de belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.742, en deze aanslag werd gehandhaafd na bezwaar. De belanghebbende, die als penningmeester van een stichting fungeerde, stelde dat de jaarstukken van de stichting niet juist waren en dat de inspecteur ten onrechte had geconcludeerd dat hij kasgeld had onttrokken aan de stichting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht is uitgegaan van de juistheid van de jaarstukken, die waren samengesteld op basis van door de belanghebbende zelf overgelegde bescheiden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende, samen met de voorzitter van de stichting, kasgeld had onttrokken aan het vermogen van de stichting. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de correctie op het inkomen van de belanghebbende terecht had aangebracht, maar dat het bedrag van de correctie te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning van de belanghebbende verminderd tot € 56.717 en verklaarde het beroep gegrond.
De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 944, en gelast dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem wordt vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.