In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende B en de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005, waarbij de inspecteur stelde dat belanghebbende omzetbelasting verschuldigd was over vergoedingen die zij had ontvangen voor haar diensten in het kader van kansspelactiviteiten. Belanghebbende B, die deel uitmaakt van een conglomeraat van vennootschappen, verzorgde onder andere mailings en contractafwikkeling voor kansspelen die door een andere vennootschap, A, werden georganiseerd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had geconcludeerd dat de diensten van belanghebbende aan A waren verricht en niet aan de in Zwitserland gevestigde vennootschappen. De rechtbank verwierp de stelling van belanghebbende dat de plaats van dienst buiten Nederland lag en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure behandeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en het onderzoek heropende ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding.