ECLI:NL:RBZUT:2011:BV9793

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1544 AWBZ
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake zorgindicatie voor meervoudig gehandicapte eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 21 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een minderjarige eiser, vertegenwoordigd door zijn moeder, en de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (verweerder) over een zorgindicatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende kennis had vergaard over de relevante feiten en omstandigheden bij het nemen van het bestreden besluit, zoals vereist door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens ontbeerde het besluit een deugdelijke en voldoende kenbare motivering, zoals voorgeschreven in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hierdoor kwam het besluit voor vernietiging in aanmerking en werd het beroep gegrond verklaard.

De zaak betreft een indicatie voor zorg voor eiser, die meervoudig complex gehandicapt is en volledig afhankelijk van zorg. De rechtbank stelde vast dat de indicatie die door verweerder was vastgesteld, niet voldeed aan de zorgbehoefte van eiser. De rechtbank merkte op dat verweerder onvoldoende had onderzocht of er aanleiding was om af te wijken van de gemiddelde normtijden voor zorgmomenten, gezien de aard van de handicaps van eiser. Dit leidde tot de conclusie dat de zorgmomenten niet adequaat waren vastgesteld.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Daarnaast werd bepaald dat verweerder het gestorte griffierecht van € 41,- aan eiser diende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: 10/1544 AWBZ
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser], wettelijk vertegenwoordigd door [moeder eiser]
te [plaats],
eiser,
en
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2009 heeft verweerder voor eiser ([eiser]) een indicatie gesteld voor persoonlijke verzorging klasse 8 (20 tot 24,9 uur + 10 uur additioneel), verblijf tijdelijk klasse 2 (2 etmalen per week), begeleiding groep klasse 8 (8 dagdelen per week), begeleiding individueel klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) en behandeling algemeen. Deze indicatie is geldig van 21 december 2009 tot 21 december 2012. Voorts is een indicatie gesteld voor verpleging klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) met een geldigheidsduur van 21 december 2009 tot 21 december 2010.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Door [eiser]s moeder, [moeder eiser], is beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 september 2011, waar [moeder eiser] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.R. Kater.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz) hebben de verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld, en kunnen voor het
tot gelding brengen van de aanspraken voorwaarden worden gesteld.
Op grond van artikel 9b, eerste lid, bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge
artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan
op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en
omvang op die zorg is aangewezen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit Zorgaanspraken Awbz
(Bza) heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die niet kan worden
bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in
de Zorgverzekeringswet, aanspraak op in het Bza nader omschreven persoonlijke verzorging,
verblijf en begeleiding.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van het Zorgindicatiebesluit (Zib) worden,
indien een zorgvrager op een vorm van zorg of op vormen van zorg is aangewezen, in het
indicatiebesluit aangegeven de hoeveelheid zorg in tijd per zorgvorm dan wel, indien de
verzekerde is aangewezen op verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Bza, de
hoeveelheid zorg in tijd voor de zorgvormen tezamen.
2.2 [eiser], ten tijde in geding 14 jaar, is meervoudig complex gehandicapt (lichamelijk, verstandelijk, epilepsie en zintuiglijk) en volledig afhankelijk van zorg, rolstoel en hulpmiddelen. [eiser] woont bij zijn ouders die de zorg grotendeels zelf leveren met ondersteuning van professionele zorgverleners.
2.3 Verweerder heeft met het bestreden besluit het indicatiebesluit van 23 december 2009 vervangen en de indicatie gewijzigd vastgesteld voor persoonlijke verzorging klasse 8 (20 tot 24,9 uur + 12 uur additioneel), verblijf tijdelijk klasse 2 (2 etmalen per week), begeleiding groep klasse 8 (8 dagdelen per week), begeleiding individueel klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) en behandeling algemeen. Deze indicatie is geldig van 21 december 2009 tot 31 december 2013. Voorts is een indicatie gesteld voor verpleging klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) geldig van 21 december 2009 tot 31 maart 2011.
2.4 De rechtbank stelt voorop dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat verweerder de onderhavige aanvraag bij het bestreden besluit heeft beoordeeld in het kader van de per 1 januari 2010 geldende beleidsregels, dit voor zover toepassing van de beleidsregels 2009 niet tot een gunstiger resultaat leidt.
2.5 Met betrekking tot de functie Persoonlijke Verzorging stelt de rechtbank vast dat verweerder de zorgmomenten van [eiser] op basis van de bij de aanvraag verstrekte gegevens, telefonisch contact met [eiser]s moeder, en door middel van dossieronderzoek in beeld heeft gebracht in de vorm van activiteiten en deelactiviteiten. Die (deel-) activiteiten heeft verweerder vervolgens vermenigvuldigd met een gemiddelde normtijd en een frequentie per week.
Namens [eiser] is in bezwaar aangevoerd en ter zitting benadrukt dat tal van dagelijkse levensverrichtingen, zoals bijvoorbeeld eten, drinken en medicijnen toedienen, door de meervoudige handicap van [eiser] duidelijk meer tijd vergen dan de door verweerder gehanteerde gemiddelde normtijden. Zo kan [eiser] bijvoorbeeld niet zelfstandig eten en drinken, eet/drinkt hij alles op papdikte, verslikt hij zich vaak en krijgt hij tijdens het eten vaak epileptische insulten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er, gezien de aard van de handicaps van [eiser], aanleiding is met betrekking tot bepaalde dagelijkse levensverrichtingen - al dan niet met toepassing van het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - af te wijken van de gemiddelde normtijden. De rechtbank wijst er daarbij op dat de beleidsmatig gehanteerde normtijden, gelet op de toelichting onder 2.2.4 in de CIZ Indicatiewijzer 3.0, basisminuten betreffen voor verzekerden die zich ‘normaal’ kunnen bewegen, meewerken, geen gedragsproblemen hebben enzovoort. Gezien de aard van de handicaps van [eiser] ligt het op de weg van verweerder om, bijvoorbeeld door middel van een huisbezoek, te beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de beleidsmatig gehanteerde gemiddelde normtijden zou moeten worden afgeweken.
2.6 Met betrekking tot de functie Begeleiding Individueel heeft verweerder uitsluitend zeven nachtelijke interventies van elk een half uur geïndiceerd. In het bestreden besluit heeft verweerder op dit punt overwogen dat [eiser] weliswaar permanent toezicht en een beschermende woonomgeving nodig heeft, maar dat indicatie aan de hand van een zorgzwaartepakket (zzp) niet noodzakelijk is omdat de ouders dit toezicht (vrijwillig) zelf willen bieden. Daarom indiceert verweerder geen toezicht in de vorm van Begeleiding Individueel. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt desgevraagd aldus toegelicht, dat - zo bij de indicatie rekening zou moeten worden gehouden met de bestaande noodzaak van permanent toezicht - er in dat geval sprake zou zijn van Awbz-zorg met Verblijf, en in dat geval beleidsmatig indicatie aan de hand van een zzp zou dienen plaats te vinden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door feitelijk te abstraheren van de noodzaak van permanent toezicht, niet de objectieve zorgbehoefte als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Bza en artikel 13 eerste lid, aanhef en onder b, van het Zib heeft geïnventariseerd. Hieraan doet niet af dat bij [eiser] sprake is van leveringsvoorwaarde D (dagelijks onplanbare zorg noodzakelijk, 24 uur direct aanwezig), nu dit er bij de onderhavige indicatiestelling slechts toe heeft geleid dat een aftrek van een uur gebruikelijke zorg bij de functies Persoonlijke Verzorging en Begeleiding Individueel achterwege is gebleven. De rechtbank merkt in dit verband overigens op dat een indicatie op basis van een zzp, zoals door verweerder in geval van de noodzaak van permanent toezicht wordt voorgestaan, naar vaste rechtspraak (onder meer: CRvB d.d. 28 oktober 2010, LJN.: BO1797) strijdig is met de ten tijde in geding geldende regelgeving.
Dat inmiddels in artikel 1a van de Regeling zorgaanspraken Awbz voor verzekerden die aangewezen zijn op verblijf in een instelling is voorzien in de mogelijkheid van een aanspraak op zorg in de vorm van een zzp, doet hier niet aan af.
2.7 Het onder 2.5 en 2.6 overwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in onvoldoende mate de voor het nemen van het bestreden besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard, zoals voorgeschreven in artikel 3:2 van de Awb en dat het besluit tevens een deugdelijke en voldoende kenbare motivering ontbeert, zoals vereist in het artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Om die reden komt het besluit voor vernietiging in aanmerking en zal het beroep gegrond worden verklaard. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8 Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het gestorte griffierecht van € 41,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en
mrs. A.L.M. Steinebach-de Wit en C.W.C.A. Bruggeman, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 september 2011.