ECLI:NL:RBZUT:2010:BO0324

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1960 WAO
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van schadevergoeding met openstaande vordering in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 13 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. P.T. Pel, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) als verweerder. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 12 januari 2009, waarbij het verzoek van eiser om schadevergoeding werd afgewezen. Eiser had eerder een schadevergoeding van € 9.616,37 toegekend gekregen, maar dit bedrag werd door verweerder verrekend met een openstaande vordering. Eiser stelde dat er geen wettelijke grondslag voor deze verrekening bestond.

De rechtbank oordeelde dat de verrekening van de schadevergoeding met de openstaande vordering niet was toegestaan, omdat er geen wettelijke bevoegdheid tot verrekening bestond. De rechtbank benadrukte dat de bestuursrechtelijke betalingsverplichting, die voortvloeide uit de in bezwaar gemaakte proceskosten, niet rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift voortvloeide. Dit betekende dat de bepalingen van de Vierde tranche Awb niet van toepassing waren op de situatie van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 874,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van wettelijke grondslagen voor verrekeningen in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan deze regels te houden.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: 09/1960 WAO
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te Wapenveld,
eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2009 heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en eiser een totaalbedrag van € 9.616,37 toegekend. Dit bedrag heeft verweerder verrekend met het ten aanzien van eiser openstaande terugvorderingsbedrag.
Namens eiser heeft mr. P.T. Pel beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 september 2010, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Pel voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 25 maart 2000 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar en beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 28 oktober 2003 (reg.nr. 01/870) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 18 november 2003 heeft verweerder eisers mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens onveranderd vastgesteld op 80 tot 100%.
Bij brief van 23 maart 2005 is namens eiser verzocht om schadevergoeding, bestaande uit de in voormelde procedure in bezwaar gemaakte proceskosten. Bij besluit van 12 januari 2009 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2009 gegrond verklaard en alsnog een bedrag van € 9.938,37 aan schadevergoeding toegekend. Van dit bedrag heeft verweerder € 7.146,52 verrekend met een openstaande vordering van € 11.944,23, waardoor uiteindelijk een bedrag van € 2.791,85 aan eiser is uitbetaald. De te betalen wettelijke rente, ter hoogte van € 1.974,98, heeft verweerder niet aangewend voor verrekening.
2.3 In beroep is namens eiser - kort samengevat - aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag voor de door verweerder toegepaste verrekening bestaat.
2.4 De rechtbank stelt voorop dat op 1 juli 2009 de Vierde tranche Awb in werking is getreden, waarbij aan de Awb Titel 4.4, met daarin algemene regels over bestuursrechtelijke geldschulden, is toegevoegd. De rechtbank ziet zich allereerst - ambtshalve - gesteld voor de vraag of de bepalingen van Titel 4.4 op het onderhavige geschil van toepassing zijn.
2.4.1 Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Vierde tranche Awb blijft op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Vierde tranche Awb (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 702, nr. 3, pp. 20, 21 en 30) (hierna: MvT) is de regeling beperkt tot bestuursrechtelijke geldschulden en is zij op privaatrechtelijke geldschulden niet van toepassing. Geldschulden zijn bestuursrechtelijk van aard voor zover zij voortvloeien uit een bestuursrechtelijk wettelijk voorschrift of uit een besluit. Dat het wettelijk voorschrift bestuursrechtelijk van aard dient te zijn, betekent dat de geldschuld dient voort te vloeien uit een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt.
Voorts zijn blijkens de MvT de geldschulden waarop Titel 4.4 ziet te verdelen in twee categorieën, te weten geldschulden die bij beschikking worden vastgesteld en de gevallen waarin de betalingsverplichting rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift voortvloeit. De verplichting is in die situaties niet afhankelijk van een door een bestuursorgaan gegeven beschikking, maar wordt rechtstreeks veroorzaakt door een wettelijk voorschrift dat aan een bepaald feit rechtsgevolgen verbindt. Indien zich dat feit voordoet, ontstaat automatisch op grond van de wet een betalingsverplichting waarvan ook de omvang door de wet wordt bepaald. Een besluit van een bestuursorgaan is voor het ontstaan van dat rechtsgevolg niet nodig, aldus de MvT.
2.4.2 De rechtbank is allereerst van oordeel dat de in het bestreden besluit vervatte bestuursrechtelijke betalingsverplichting, bestaande uit de in bezwaar gemaakte proceskosten, niet rechtstreeks voortvloeit uit een wettelijk voorschrift.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat het hier gaat om kosten die vóór 12 maart 2002, derhalve vóór de inwerkingtreding van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zijn gemaakt.
Vergoeding van de proceskosten in bezwaar vloeide destijds niet voort uit een wettelijk voorschrift, maar was afhankelijk van besluitvorming van het bestuursorgaan. Die besluitvorming vond plaats aan de hand van het in de jurisprudentie ontwikkelde criterium, dat de proceskosten in beginsel voor rekening van de betrokkene bleven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking konden komen, te weten: indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde dat gezegd moest worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit had genomen.
Anders dan namens eiser gesteld, vloeit de bestuursrechtelijke betalingsverplichting om de in 2000/2001 in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden naar het oordeel van de rechtbank niet voort uit het bepaalde in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit is een civielrechtelijke bepaling die in het bestuursrecht niet rechtstreeks van toepassing is.
2.4.3 Nu gelet op het voorgaande niet gezegd kan worden dat de bestuursrechtelijke geldschuld rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift voortvloeit, is voor de toepassing van artikel III van de Vierde tranche Awb bepalend het moment waarop de geldschuld bij beschikking is vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de betalingsverplichting van verweerder eerst bij het bestreden besluit, derhalve op 11 november 2009, is vastgesteld. Eerst bij dat besluit heeft verweerder immers aangegeven over te zullen gaan tot vergoeding van de door eiser verzochte schade.
Dit brengt met zich dat het bestreden besluit dient te worden beoordeeld naar de bepalingen van de Awb zoals die luiden na 1 juli 2009.
2.5 In artikel 4:93, eerste lid, van de Awb is bepaald dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
Nu van een wettelijke bevoegdheid tot verrekening van een geldschuld als hier in geding niet is gebleken, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd de nog openstaande vordering met de bestuursrechtelijke geldschuld te verrekenen.
Gelet hierop is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak nader op het bezwaar dienen te beslissen.
2.6 Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van rechtsbijstand 2 punten toegekend (beroepschrift en zitting), waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 41,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S. de Vries, voorzitter, en mrs. E.J.J.M. Weyers en E.H.T. Rademaker, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2010.