RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 4 december 2007
[eiseres] B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 september 2006, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 oktober 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiseres op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het deel van de door de heer [S], handelend onder de naam [M] (hierna: [M]), verschuldigde premies ad € 239.743,20, welke premies betrekking hebben op de werknemers die door eiseres in de jaren 1999 tot en met 2001 van [M] zijn ingeleend om onder leiding of toezicht van eiseres werkzaam te zijn. Voorts is het beroep gericht tegen het besluit van verweerder van 28 november 2006 waarin, na het alsnog hebben plaatsgevonden van een hoorzitting, het eerder genomen besluit van 8 september 2006 is gehandhaafd. De beide besluiten van 8 september en 28 november 2006 worden hierna aangeduid als het bestreden besluit.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2007, waar namens eiseres - daartoe ambtshalve opgeroepen - zijn verschenen haar gemachtigde mr. J.P.A. Dresen, advocaat te Amsterdam en mr. N. van den Berg, werkzaam bij eiseres. Namens verweerder - daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
1.3 Na de behandeling van het beroep ter zitting is de rechtbank gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband daarmee is het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend.
1.4 De rechtbank heeft vervolgens bij brieven van 23 mei 2007 aan beide partijen een nadere vraagstelling gezonden. Bij brief van 12 juni 2007 heeft eiseres deze vraagstelling beantwoord. Verweerder heeft bij brief van 28 juni 2007 de vraagstelling beantwoord. Partijen hebben vervolgens de mogelijkheid gekregen te reageren, van welke mogelijkheid eiseres bij brief van 18 juli 2007 gebruik heeft gemaakt.
1.5 Vervolgens heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:57 van de Awb aan partijen toestemming gevraagd om uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting. Nadat partijen de gevraagde toestemming hebben verleend, heeft de rechtbank het onderzoek op 30 oktober 2007 gesloten.
Overwegingen
Feiten
2.1 In de periode van maart 1999 tot en met april 2001 heeft eiseres werknemers, in dienst van [M], ingeleend om onder haar leiding en toezicht schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden (het reinigen van treinstellen en gebouwen van de NS) te verrichten. Ook leende eiseres de werknemers van [M] door aan een derde om onder diens leiding en toezicht werkzaamheden te verrichten. [M] was volgens het handelsregister gevestigd aan de [a-straat 33] te [D].
2.2 Naar aanleiding van een bij de belastingdienst binnengekomen melding is door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingdienst (FIOD) een derdenonderzoek ingesteld bij eiseres, waarbij een groot aantal facturen is ontdekt terzake van schoonmaakwerkzaamheden in treinen op diverse emplacementen. Deze facturen waren opgemaakt door [M]. De hiermee behaalde omzet werd bij [M] niet in de loonadministratie verantwoord en er werd geen loonbelasting en omzetbelasting geadministreerd en verantwoord. De bevindingen van het onderzoek door de FIOD, welk onderzoek is gehouden op basis van het vermoeden dat [M] opzettelijk onjuiste aangiften loonbelasting en omzetbelasting heeft gedaan, zijn neergelegd in een omvangrijk rapport van 20 december 2001 met vele bijlagen. In een rapport van 31 januari 2001 heeft de FIOD zijn bevindingen naar aanleiding van een bedrijfsbezoek bij [M] neergelegd.
2.3 Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van de FIOD, waaruit ook het vermoeden is ontstaan dat [M] opzettelijk geen (volledige) opgave heeft gedaan van het door de werknemers genoten loon aan verweerder, heeft verweerder een eigen onderzoek gedaan, waarover is gerapporteerd in het ‘proces-verbaal werkgeversfraude’ van 15 januari 2002 met bijlagen. Dit onderzoek ziet op de premiejaren 1999 en 2000. De resultaten van het onderzoek zijn verder neergelegd in het ‘rapport werkgeversfraude’ van 15 januari 2002 met bijlagen. In het resumé van dit rapport is door verweerder opgemerkt dat [M] voor een klein gedeelte “wit” werkte en voor een groot gedeelte “zwart”, dat eiseres dit feit ook erkent en de gevolgen accepteert en, omdat [M] geen verhaal biedt, deze zaak ten spoedigste middels de Wet Keten Aansprakelijkheid afgewikkeld dient te worden.
2.4 Bij brief van 4 september 2003 heeft verweerder aan eiseres zijn voornemen kenbaar gemaakt eiseres aansprakelijk te stellen voor de door [M] onbetaald gelaten premies. Eiseres heeft op dit voornemen gereageerd bij brief van 15 september 2003. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 13 oktober 2003 eiseres op grond van artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het deel van de door [M] verschuldigde premies van in totaal € 239.743,20, welke premies betrekking hebben op de werknemers die door eiseres in de jaren 1999 tot en met 2001 van [M] zijn ingeleend. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 8 september 2006 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep aangetekend. In de bezwaarfase is eiseres niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, zulks naar het oordeel van verweerder ten onrechte. Reden waarom verweerder aanleiding heeft gezien in de beroepsfase, op 26 september 2006, alsnog een hoorzitting te houden, waarna verweerder bij (aanvullende) beslissing op bezwaar van 28 november 2006 de eerder genomen beslissing op bezwaar van 8 september 2006 heeft gehandhaafd.
Standpunten van eiseres
2.5 Eiseres heeft in beroep - samengevat - aangevoerd dat er geen (bewijs is dat er) premienota’s (op de juiste wijze) aan [M] bekend zijn gemaakt. De premienota’s zijn verzonden aan het verkeerde adres. De nota’s zijn immers geadresseerd aan [a-straat 31] te [D] in plaats van nummer 33. Er is verder niet gebleken dat [M] in gebreke is geweest met de betaling van haar premieschuld, waarbij opmerkelijk is dat de premienota’s pas na de hoorzitting van september 2006 aan eiseres kenbaar zijn gemaakt. Gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) stelt eiseres zich op het standpunt dat de aansprakelijkstelling van eiseres prematuur is. Subsidiair betwist eiseres dat [M] in gebreke was met betaling van de premieschuld over het jaar 2001. Uit de alsnog overgelegde correctienota van 18 november 2003 blijkt dat een eerdere correctienota over 2001 komt te vervallen, zodat [M] kennelijk vanaf deze datum niet meer in gebreke was met de betaling van premie over 2001. De aansprakelijkstelling van eiseres dient met dit bedrag verminderd te worden. Het totaalbedrag van deze premienota’s komt verder niet overeen met de gestelde vordering van verweerder op [M] ad € 384.800, zoals dit blijkt uit een brief van 31 mei 2002. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, nu zij per toeval aansprakelijk is gesteld door een opmerking van de belastingdienst aan verweerder. Nergens blijkt van een adequaat incassobeleid jegens [M], waartoe verweerder wel verplicht was. Eiseres heeft niet adequaat de mogelijkheid gehad om te reageren op het voornemen tot aansprakelijkstelling en verweerder heeft onnodig lang gewacht met de aansprakelijkstelling van eiseres.
Ook heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Na het op 7 november 2003 gemaakte bezwaar en de nadere motivering daarvan op 3 maart 2004 heeft het bijna 28 maanden geduurd voordat verweerder het rapport van de FIOD en bijlagen aan eiseres heeft toegezonden. Er is geen rechtvaardiging voor deze lange termijn. Deze aspecten moeten volgens eiseres leiden tot vernietiging van de aansprakelijkstelling, dan wel een vermindering hiervan met een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. Tevens heeft eiseres aangevoerd dat de verschuldigde premiebedragen onjuist zijn berekend. Zij betwist dat mag worden uitgegaan van de door verweerder gehanteerde grove berekening, waarbij de loon/omzetverhouding is geschat op 70/30. Een berekening op basis van het anoniementarief is volgens eiseres niet aan de orde als de aansprakelijk gestelde heeft voldaan aan het vereiste om een administratie te voeren aan de hand waarvan het door de werknemer genoten loon kan worden vastgesteld, aan welke verplichting eiser in de jaren 1999-2001 heeft voldaan. Ook heeft eiseres de identiteit van het personeel gecontroleerd, waarvoor zij verwijst naar de verklaringen van [E] en [P], beiden werkzaam bij eiseres. Voor de enkele stelling van verweerder dat de identiteitsbewijzen niet controleerbaar waren, vindt eiseres geen bevestiging in het proces-verbaal van de FIOD. Er blijkt nergens dat deze identiteitsbewijzen, die destijds in beslag zijn genomen, aan eiseres zijn teruggeven. In het bestreden besluit is ten onrechte vermeld dat slechts de administratie van [M] van belang is. Omdat berekening op basis van het anoniementarief niet is toegestaan, zal bij de herberekening van de verschuldigde premies van [M] het normale gebruteerde tabeltarief voor de jaren 1999-2001 moeten worden gebruikt. Eiseres heeft een dergelijke berekening gemaakt en als bijlage overgelegd, waaruit blijkt dat het bedrag van de aansprakelijkheid maximaal € 111.370,85 bedraagt. Ook houdt verweerder ten onrechte rekening met een te hoog nettoloon, nu uit de berekening en de verklaringen een nettoloon van ten hoogste ƒ 12,50 per uur volgt. De berekening van eiseres past binnen een zorgvuldig en redelijk incassobeleid van het Uwv, zoals genoemd in het Besluit incasso en invordering van 18 april 2000. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat aan haar ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Toepasselijk recht
2.6 Artikel 16a, eerste lid, van de CSV - ten tijde hier van belang - bepaalt dat ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn werkgever, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, de inlener hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie, welke de uitlener is verschuldigd in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat de inlener die hoofdelijk aansprakelijk is slechts kan worden aangesproken, wanneer de uitlener met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.
Beoordeling van het geschil
2.7 Ter zitting heeft verweerder erkend dat eiseres ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de door [M] verschuldigde premies over het jaar 2001, zodat hij het bestreden besluit in zoverre niet wenst te handhaven. Het bestreden besluit dient dan ook in zoverre vernietigd te worden. De aansprakelijkstelling voor de jaren 1999 en 2000 wordt wel gehandhaafd. Het bedrag waarvoor verweerder eiseres nog aansprakelijk houdt, is € 178.772,39. Dit bedrag is als volgt samengesteld: € 31.568,13 (1999) + € 181.749,41 (2000) -/- € 18.160,63 (uitwinning G-rekening) -/- € 16.384,52 (rechtstreekse betaling eiseres). De rechtbank ziet in het onderhavige geval aanleiding om te beoordelen of toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid in artikel 8:72, derde lid, van de Awb om te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
2.8 Daartoe dient de rechtbank te beoordelen of verweerder eiseres terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door [M] onbetaald gelaten premies die betrekking hebben op de door eiseres in de jaren 1999 en 2000 van [M] ingeleende werknemers.
2.9 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat eiseres terecht is aangemerkt als inlenende werkgever nu de werknemers onder toezicht of feitelijke leiding van eiseres hebben gewerkt. Ook is [M] terecht als primair premieplichtige aangemerkt. Eiseres kon derhalve op grond van artikel 16a van de CSV in beginsel hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de door [M] niet afgedragen premies voor sociale verzekeringen.
2.10 Van onnodig lang wachten door verweerder alvorens tot aansprakelijkstelling van eiseres over te gaan, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres binnen de wettelijke termijn van vijf jaar aansprakelijk heeft gesteld, een termijn waarbinnen verweerder in beginsel bevoegd is om tot aansprakelijkstelling van inleners als eiseres over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat er binnen die door de wetgever gegunde termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, niet snel sprake zal zijn van een situatie die er toe leidt dat de aansprakelijkstelling geheel of gedeeltelijk niet in stand kan blijven. Van bijzondere omstandigheden als hier bedoeld, is de rechtbank niet gebleken.
Wel heeft verweerder ter zitting erkend dat de lange duur van de bezwaarprocedure een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM oplevert. Deze termijnoverschrijding acht verweerder echter voldoende gecompenseerd door de ter zitting gedane toezegging de berekening van invorderingsrente achterwege te laten. Hierbij heeft verweerder - in reactie op de verwijzing van eiseres naar de fiscale jurisprudentie en de matiging van 10 tot 20% van het verschuldigde bedrag dat daar kennelijk gebruikelijk is - nog opgemerkt dat de invorderingsrente in ieder geval 4% per jaar is, zodat bij het achterwege laten van deze invorderingsrente over ongeveer vier jaar feitelijk sprake is van een matiging van de vordering met 16%. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres met de toezegging om de berekening van invorderingsrente achterwege te laten in voldoende mate is gecompenseerd voor de door haar geleden schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. Er bestaat op deze grond dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aansprakelijkstelling, dan wel een vermindering hiervan.
2.11 Een premieaanslag dient aan de primair premieplichtige te zijn opgelegd en deze dient met de premiebetaling in gebreke te zijn, alvorens een derde voor de onbetaald gelaten premies aansprakelijk kan worden gesteld. In ieder geval na de hoorzitting op 26 september 2006 heeft verweerder de destijds aan [M] gezonden premienota’s aan eiseres ter hand gesteld. Gelet hierop betwist eiseres niet langer dat er premienota’s aan [M] zijn gezonden, maar handhaaft zij wel haar stelling dat de premienota’s niet op de juiste wijze aan [M] bekend zijn gemaakt, waardoor de aansprakelijkstelling van eiseres vernietigd dient te worden. Met eiseres constateert de rechtbank dat de premienota’s door verweerder zijn gezonden aan het adres [a-straat 31], terwijl [M] volgens het handelsregister is ingeschreven op het adres [a-straat 33]. Op basis van de gedingstukken stelt de rechtbank echter vast dat [M] op haar eigen facturen, die destijds onder andere aan eiseres zijn verzonden, consequent het adres [a-straat 31] heeft vermeld. Gelet hierop mocht verweerder er naar het oordeel van de rechtbank vanuit gaan dat premienota’s geadresseerd aan de [a-straat 31] [M] zouden bereiken. Een andere onderbouwing ten aanzien van het niet op juiste wijze bekendmaken, ontbreekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de betreffende premienota’s op de juiste wijze bekend zijn gemaakt.
2.12 De aard en strekking van een hoofdelijke aansprakelijkstelling brengen met zich dat verweerder eerst tot invordering dient over te gaan bij de eigenlijke premieschuldige, alvorens tot invordering over te gaan bij de hoofdelijk aansprakelijke. Verweerder dient zich dan ook voldoende inspanning te getroosten om de premie bij de primair premieschuldige te innen. Naar het oordeel van de rechtbank kan – anders dan door eiseres is gesteld – niet worden gezegd dat van de zijde van verweerder, nadat ten aanzien van [M] premienota’s zijn afgegeven, niet in voldoende mate is getracht tot incasso over te gaan. In de overgelegde gedingstukken is weliswaar geen onderbouwing te vinden van de door verweerder ter zitting gedane mededeling dat in het geval van [M] het normale incassotraject is gevolgd (dat wil zeggen aanmaningen, dwangbevel en verhaalsonderzoek), maar desgevraagd heeft verweerder in een brief van 28 juni 2007 aangegeven dat door de afdeling Incasso in totaal vijf rappelbrieven aan [M] zijn verzonden, op 2 december 2002, 3 februari 2003, 7 april 2003, 11 augustus 2003 en 13 oktober 2003. Aangezien de rappelbrieven automatisch zijn aangemaakt, zijn er geen kopieën voor het dossier achtergehouden. Verweerder merkt verder op dat de afdeling Incasso na onderzoek is gebleken dat verdere invorderingsmogelijkheden niet aanwezig waren, zodat is afgezien van dwangmaatregelen. Gelet op deze nadere toelichting, die de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt, kan worden gesteld dat verweerder zich voldoende inspanningen heeft getroost om bij [M] tot incasso over te gaan.
2.13 Als uitgangspunt voor de bepaling van de omvang van het premiebedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld, is verweerder uitgegaan van de door [M] bij eiseres in rekening gebrachte factuurbedragen. Hiervoor heeft verweerder het door de belastingdienst gemaakte overzicht gebruikt, dat bij brief van 16 april 2003 aan verweerder is gezonden. De rechtbank heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het door de belastingdienst gemaakte overzicht en de daarin opgenomen omzetgegevens exclusief BTW van [M], niet als grondslag voor de berekening kunnen dienen. De enkele stellingen van eiseres dat moet worden uitgegaan van het - door de FIOD opgemaakte - overzicht van facturen dat als bijlage bij het proces-verbaal van 20 december 2001 is gevoegd en dat het totaalbedrag van de premienota’s niet overeenkomt met de gestelde vordering van verweerder op [M] ad € 384.800, zoals dit blijkt uit een brief van 31 mei 2002, kan niet tot een ander oordeel leiden. Eiseres heeft de gebruikte omzetgegevens zoals gevoegd bij de brief van 16 april 2003, afkomstig van de door [M] verzonden facturen, dan wel de optelling daarvan, niet betwist. Verder is door eiseres niet onderbouwd waarom de gegevens uit december 2001 en niet de gegevens uit april 2003 de juiste zouden zijn. Het bedrag dat in de brief van 31 mei 2002 wordt genoemd, is tot slot niet onderbouwd, zodat verweerder dit terecht niet als uitgangspunt voor de bepaling van de omvang van het premiebedrag heeft genomen.
2.14 Verweerder heeft vervolgens het premieloon vastgesteld op 70% van de door [M] bij eiseres in rekening gebrachte factuurbedragen. Deze schatting heeft plaatsgevonden omdat [M] de identiteit van haar uitzendkrachten niet op juiste wijze vaststelde en de administratie bovendien, blijkens de verklaring van 22 november 2001 van M. [S], door [M] is vernietigd. Ook uit de administratie van eiseres kon volgens verweerder de identiteit van de uitzendkrachten niet worden vastgesteld. De rechtbank merkt op dat op eiseres de plicht rust om zelf een administratie te voeren aan de hand waarvan het door de werknemers genoten loon kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aan deze verplichting onvoldoende voldaan, waartoe zij het volgende overweegt. Uit verklaringen van M. [S] ([M]) van 21 november 2001 blijkt dat in een aantal gevallen personeel onder een andere naam op de facturen van [M] is vermeld. P.J.W. [P], destijds productieleider bij eiseres, heeft op 7 november 2001 verklaard dat de vastlegging van de identiteit van de uitzendkrachten ‘typisch’ verliep. [M] hoefde slechts identiteitsgegevens te faxen naar eiseres, terwijl andere uitzendbureau’s identiteitsbewijzen van hun personeel dienden aan te leveren bij eiseres. Verder heeft hij verklaard dat de uitzendkrachten van [M] die met naam worden genoemd op de urenlijsten ook ‘in principe’ daadwerkelijk hebben gewerkt, waarbij hij uitdrukkelijk het voorbehoud maakt dat dit anders kan zijn in het geval sprake was van een vals legitimatiebewijs. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaring van M. [S] dat hij mensen onder een valse naam liet werken. Verder kan naar het oordeel van de rechtbank uit de verklaring van [P] niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat in de premiejaren 1999 en 2000 de identiteit van de uitzendkrachten daadwerkelijk (op de juiste wijze) werd gecontroleerd. [P] verklaart immers dat de vastlegging van de identiteit aan de hand van faxgegevens werd gecontroleerd. Uit de door eiseres genoemde verklaring van 23 oktober 2001 van [E], bij eiseres verantwoordelijk voor het schoonmaakwerk in de vervoerssector voor Zuid-Nederland, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden afgeleid dat de identiteit van de uitzendkrachten afdoende werd gecontroleerd. [E] heeft verklaard dat in het verleden voor de vastlegging van de identiteit van uitzendkrachten werd gewerkt met kopieën van identiteitsbewijzen, die ‘er vaak niet uitzien’. Daarom is besloten deze te vernieuwen, door op locatie zelf kopieën te maken van de identiteitsbewijzen. Vanaf welk moment de werkwijze om de kopieën te vervangen door ter plaatse gemaakte kopieën - van welke werkwijze door [P] overigens geen melding is gemaakt - is begonnen, valt uit de verklaring niet af te leiden. In de gedingstukken bevinden zich geen kopieën van de bewuste identiteitsbewijzen. Wel blijkt uit de gedingstukken dat eiseres kopieën van identiteitsbewijzen aan de FIOD heeft afgestaan. Eiseres is van mening dat ervan moet worden uitgegaan dat zij de beschikking had over deugdelijke identiteitsbewijzen van de van [M] ingeleende uitzendkrachten. De rechtbank deelt dit standpunt van eiseres niet. Gelet op de bovengenoemde verklaringen waarin gesproken wordt over gefaxte identiteitsbewijzen, slecht leesbare kopieën van identiteitsbewijzen en waarin geen onderbouwing is aangetroffen van de opmerking dat op locatie kopieën werden gemaakt – nog daargelaten dat niet valt vast te stellen per wanneer deze werkwijze zou zijn ingevoerd – is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de identiteit van alle ingeleende uitzendkrachten door eiseres is gecontroleerd op een zodanige wijze dat de identiteit heeft ook voor derden toetsbaar uit de administratie van eiseres kan blijken. Verweerder heeft terecht toepassing gegeven aan het anoniementarief. Gelet op het voorgaande en met inachtneming van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zoals onder meer in de uitspraak van 29 november 2001, LJN: AE8652) acht de rechtbank de door verweerder gehanteerde schatting dat het loon 70% van de omzet heeft bedragen alleszins redelijk en aanvaardbaar. Dat de hoogte van het nettoloon volgens eiseres niet juist zou zijn vastgesteld, behoeft gezien het vorenstaande geen bespreking.
2.15 Ter zitting is door eiseres aangevoerd dat zij voor de werknemers die via [M] werden ingehuurd de verschuldigde premies werknemersverzekeringen op de G-rekening ten name van [M] heeft overgemaakt en dat haar aansprakelijkheid dientengevolge verminderd dient te worden met de door haar reeds op deze rekening betaalde bedragen. Uit een door eiseres desgevraagd overgelegd bankafschrift van 30 augustus 2001 blijkt dat in ieder geval op die datum een bedrag van ƒ 146.769,98 (€ 66.601,31) op de bewuste G-rekening is gestort. Uit de brief van 31 mei 2002 van verweerder aan de belastingdienst blijkt dat verweerder getracht heeft een bedrag van € 384.800,06 van de G-rekening ten name van [M] uit te winnen, wat tot een feitelijke uitwinning van € 18.160,63 heeft geleid. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat de rechtbank ervan uit dat de overige bedragen op deze G-rekening kennelijk door de belastingdienst zijn uitgewonnen ten behoeve van zijn eigen vordering(en) op [M]/eiseres. Uit artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inlenersaansprakelijkheid (Stcrt. 1998, 113) blijkt dat de gelden op de G-rekening naar rato tussen de belastingdienst en verweerder verdeeld dienen te worden. Gelet op het voorstaande heeft kennelijk geen verdeling naar rato plaatsgevonden, maar heeft de belastingdienst de G-rekening grotendeels (op € 18.160,63 na) uitgewonnen. Dat de G-rekening ten name van [M] door de belastingdienst bijna geheel is uitgewonnen, dient naar het oordeel van de rechtbank niet voor risico van eiseres te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder had moeten vaststellen welke bedragen door eiseres in de jaren 1999 en 2000 op de G-rekening zijn gestort ten behoeve van de betaling van premies werknemersverzekeringen voor de via [M] ingehuurde werknemers. Bij de belastingdienst zal alsnog nagegaan moeten worden welke bedragen op de G-rekening zijn gestort ten behoeve van de verschuldigde loonbelasting voor de via [M] ingehuurde werknemers. Hierna dient te worden vastgesteld op welk deel van de op de G-rekening gestorte gelden de belastingdienst en op welk deel verweerder naar rato recht had. De aansprakelijk van eiseres dient vervolgens naar het oordeel van de rechtbank verminderd te worden met het deel van de gelden waarop verweerder recht heeft. Daarop dient in mindering te worden gebracht het al uitgewonnen en in de aansprakelijkstelling verwerkte deel van de G-rekening ad € 18.160,63. Wat de belastingdienst teveel heeft uitgewonnen van de G-rekening kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank met de belastingdienst verrekenen.
2.16 Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit vernietigd te worden wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, zoals opgenomen in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de jaren 1999-2000 toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.17 Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat aan haar ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Zoals in rechtsoverweging 2.7 is vastgesteld, heeft verweerder ter zitting erkend dat eiseres ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de door [M] verschuldigde premies over het jaar 2001. Dit is voor de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en doende hetgeen verweerder had behoren te doen het primaire besluit in zoverre te herroepen en in te trekken. Die gedeeltelijke herroeping is naar het oordeel van de rechtbank een gevolg van een aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid, zodat het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar dient te worden toegewezen. Die kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, maal € 322,- per punt).
2.18 De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Bpb begroot op € 644,- (1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, maal € 322,- per punt) als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit,
3.3 gaat over tot herroeping en intrekking van het primaire besluit van 13 oktober 2003, voor zover verweerder daarbij eiseres hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de over 2001 door [M] verschuldigde premies,
3.4 draagt verweerder voor het overige op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen,
3.5 bepaalt dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht ad € 281,- aan haar vergoedt,
3.5 veroordeelt verweerder in de door eiseres zowel in verband met de behandeling van het bezwaar, als in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, gemaakte kosten ten bedrage van € 1.288,-, te betalen door het Uwv aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. H.J.H. van Meegen en mr. P. Putters als leden en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2007.
De griffier: De voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.