ECLI:NL:RBUTR:2007:BA3506

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06-3065
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van premie slotverplichtingen Ziektewet en de toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Stichting Meander Medisch Centrum beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 juli 2006. Dit besluit verklaarde de bezwaren van eiseres tegen een eerder besluit van 10 februari 2006 ongegrond, waarbij het verzoek om restitutie van de premie slotverplichting Ziektewet (ZW) werd afgewezen. De rechtbank Utrecht heeft op 12 april 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer SBR 06/3065.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz) op 1 maart 1996 in werking is getreden, wat gevolgen had voor de uitkeringen aan vangnetgevallen. Eiseres voerde aan dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die niet eerder bekend waren, en dat de BVG (de rechtsvoorganger van het Uwv) haar verplichtingen niet correct had nageleefd. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen nieuwe feiten had aangedragen die niet eerder in procedures naar voren waren gebracht. De rechtbank benadrukte dat de premienota van 6 augustus 1997, waartegen eiseres bezwaar had willen maken, rechtens onaantastbaar was geworden omdat er geen rechtsmiddelen waren aangewend.

De rechtbank concludeerde dat de door eiseres aangevoerde gronden niet konden leiden tot een herziening van het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. Y. Sneevliet en mr. J.E. Visser op 12 april 2007.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/3065
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 12 april 2007
inzake
Stichting Meander Medisch Centrum,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit), waarbij verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 10 februari 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres om de premie slotverplichting Ziektewet (ZW) te restitueren afgewezen.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2007, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigden mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld. Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
Feiten
2.1 Op 1 maart 1996 is de Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz) in werking getreden, als gevolg waarvan de uitkeringen aan de zogenaamde vangnetgevallen ten laste komen van de wachtgeldfondsen. Op 18 januari 1996 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Besluit reservevorming slotverplichting ziekengeldverzekering (Stcrt. 1996,16; hierna: het Besluit) genomen, waarbij hij de (toenmalige) bedrijfsverenigingen heeft opgedragen er voor zorg te dragen dat uiterlijk op de dag, gelegen voor de dag van inwerkingtreding van de Wulbz, de dekkingsreserve toereikend is voor de slotverplichtingen ingevolge de ZW. Verweerders rechtsvoorganger, de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (hierna: BVG) heeft in verband daarmee op 28 februari 1996 besloten aan alle in 1996 aangesloten werkgevers een heffing op te leggen van 5,5% van het ZW-loon over de maanden januari en februari 1996. Met een besluit van 11 december 1996 heeft de BVG besloten deze heffing met terugwerkende kracht te verhogen tot 8,9%.
2.2 Op 18 december 1995 heeft de BVG de voorschotnota voor 1996 opgemaakt, gebaseerd op een premiepercentage ZW van 4%. Op of rond 1 maart 1996 heeft de BVG de voorschotnota aangepast, waarbij het premiepercentage ZW is gesteld op 5,5%. Op 6 augustus 1997 heeft de BVG eiseres een nota opgelegd ten bedrage van ƒ 1.315.588 in het kader van de affinanciering van de slotverplichtingen ZW. Daarbij is een premiepercentage ZW gehanteerd van 8,9%. Eiseres heeft de premienota voldaan.
2.3 Bij brief van 23 december 2002 heeft eiseres verweerder medegedeeld van mening te zijn dat de bij nota van 6 augustus 1997 opgelegde premies onverschuldigd zijn betaald, en heeft eiseres verweerder verzocht deze premies te restitueren. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft verweerder dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat eiseres geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die bij de eerdere besluitvor-ming geen rol hebben gespeeld, en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiseres tegen het besluit van 10 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat artikel 4:6 van de Awb analoog wordt toegepast op verzoeken om terug te komen van eerder ambtshalve genomen besluiten. Verweerder heeft aangegeven dat eiseres de door haar aangevoerde argumenten naar voren had kunnen brengen in procedures tegen de opgelegde premienota van 6 augustus 1997.
Standpunten van partijen
2.4 Eiseres heeft primair aangevoerd dat zij wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die ten tijde van het Besluit dan wel ten tijde van de nota niet bekend waren bij haar. In dit kader wijst eiseres er op dat zij ten tijde van het opleggen van de nota niet op de hoogte kon zijn van het feit dat het besluit tot heffing van de slotverplichting ZW pas op 11 december 1996 door de BVG is genomen tijdens een niet openbare vergadering, dat de BVG de premie slotver-plichting ZW heeft verhoogd op basis van een na 29 februari 1996 genomen besluit en dat de BVG de premie slotverplichting ZW ten onrechte niet heeft gedifferentieerd. Eiseres stelt boven-dien dat de BVG het besluit tot het heffen van de premie slotverplichting ZW niet en/of niet tijdig en/of niet op de voorgeschreven wijze heeft gepubliceerd dan wel bekendgemaakt aan eiseres. Subsidiair betoogt eiseres dat het verzoek om premierestitutie gehonoreerd dient te worden op grond van de artikelen 11, vierde lid, en 13, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV), omdat bij toepassing van genoemde artikelen niet vereist is dat sprake is van nieuwe feiten. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt eiseres dat de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 juli 2005 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AU0317 en LJN AU0318) in dit geval niet van toepassing zijn omdat sprake is van een ambtshalve door de BVG genomen besluit en dat de CSV een lex specialis vormt ten opzichte van de Awb. Onder verwijzing naar het Handboek beroepszaken Gak doet eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel. Meer subsidiair stelt eiseres dat zij, aangezien er grote gebreken kleven aan het besluit waarbij de slotverplichting ZW is geheven en de premienota nietig is dan wel vernietigbaar, geen nieuwe feiten hoeft aan te tonen. Nog meer subsidiair betoogt eiseres dat het verzoek om premierestitutie van 23 december 2002 een bezwaarschrift is tegen de premienota, en dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Ter zitting heeft eiseres erkend dat zij de nota van 6 augustus 1997 ontvangen heeft, dat op deze nota het premiepercentage ZW van 8,9% was vermeld en dat zij er van op de hoogte was dat de premienota ook betrekking had op de affinanciering slotverplichtingen ZW. Eiseres licht toe dat de kern van haar herzieningsverzoek is dat zij ten tijde van de ontvangst van de nota van 6 augustus 1997 onbekend was met de onderliggende besluiten van de BVG waar de premiepercentages ZW op waren gebaseerd.
2.5 Verweerder heeft aangevoerd dat eiseres geen feiten naar voren heeft gebracht die zij niet in een eerdere procedure naar voren had kunnen brengen. In dit kader wijst verweerder er op dat de door eiseres aangevoerde grieven door andere werkgevers wel zijn aangevoerd in procedures tegen de opgelegde slotverplichtingen. Onder verwijzing naar de ook door eiseres genoemde uitspraken van de CRvB van 28 juli 2005 stelt verweerder dat ook bij een succesvol beroep op artikel 11, vierde lid, van de CSV sprake dient te zijn van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Verweerder betoogt voorts dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, nu het Handboek beroepszaken Gak geen document is waarmee het Gak of een bedrijfsvereniging beleid vaststelde of bekendmaakte, en dat tevens geen sprake is van jegens eiseres gedane schriftelijke, expliciete en ondubbelzinnige toezeggingen.
Toepasselijk recht
2.6 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.7 Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de CSV stelt het Uwv, indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, het verschuldigde op het juiste bedrag vast. Het teveel betaalde wordt verrekend, dan wel aan de werkgever terugbetaald.
2.8 Ingevolge artikel 13, derde lid, van de CSV verjaart de rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie is vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
2.9 De rechtbank ziet zich gesteld voor beantwoording van de vraag of verweerder het verzoek van eiseres om de in het kader van de slotverplichtingen opgelegde premies te restitueren op goede gronden heeft afgewezen.
2.10 Vooreerst stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 6 augustus 1997, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Voorts staat vast dat het besluit van 6 augustus 1997 een ambtshalve (door de BVG) genomen besluit is.
2.11 Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB betreffende verzoeken om terug te komen op een ambtshalve genomen besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 maart 2005 en 28 april 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AT3346 en AT5790) mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Of een besluit evident onjuist is, wordt, anders dan voorheen, niet beoordeeld. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Ook als een herzieningsverzoek is gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de CSV dienen ingevolge eveneens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 juli 2005 en 30 maart 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AU0318 en AW6704) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld te worden. Totstandkoming of verandering van rechtspraak kan niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
2.12 De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of eiseres bij haar, op artikel 11, vierde lid, van de CSV en artikel 13, derde lid, van de CSV gebaseerde, herzieningsverzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de door eiseres gestelde onbekendheid met de onderliggende besluiten van de BVG waar de premiepercentages ZW op waren gebaseerd niet als zodanig. De rechtbank ziet niet in waarom eiseres deze grief niet had kunnen aanvoeren in procedures tegen het besluit van 6 augustus 1997. Alhoewel de rechtbank kan meevoelen met de door eiseres ter zitting geponeerde stelling dat van een werkgever niet gevergd kan worden dat tegen ieder tot hem gericht besluit rechtsmiddelen worden aangewend, wijst de rechtbank er op dat bij de premienota van 6 augustus 1997 sprake was van een bijzondere situatie. Ter zitting heeft eiseres erkend dat zij er van op de hoogte was dat de nota van 6 augustus 1997 (mede) zag op de affinanciering slotverplichtingen ZW, en dat op deze nota een ZW-premiepercentage van 8,9% stond vermeld. De rechtbank is van oordeel dat de sterke verhoging van het premiepercentage ZW (van 4% en 5,5% op de voorschotnota's tot 8,9% op de afrekeningsnota van 6 augustus 1997), voor eiseres een signaal had kunnen zijn om bezwaar te maken tegen het besluit. Daarnaast had de Staatssecretaris de (toenmalige) bedrijfsverenigingen in het Besluit expliciet opgedragen er voor zorg te dragen dat uiterlijk op de dag, gelegen voor de dag van inwerkingtreding van de Wulbz (1 maart 1996), de dekkingsreserve toereikend was voor de slotverplichtingen ingevolge de ZW. Mede gelet op het feit dat de BVG haar besluitvorming omtrent de affinanciering slotverplichtingen (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen) niet gepubliceerd had en werkgevers van die besluitvorming in ieder geval niet via die weg op de hoogte konden zijn, ziet de rechtbank niet in dat eiseres niet in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 augustus 1997 had kunnen aanvoeren dat niet gebleken was dat de BVG aan de opdracht van de Staatssecretaris had voldaan. Ook de grief dat de BVG het premiepercentage ZW ten onrechte niet had gedifferentieerd had eiseres naar het oordeel van de rechtbank in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 augustus 1997 kunnen aanvoeren.
2.13 Ter onderbouwing van de stelling dat eiseres de door haar aan het herzieningsverzoek ten grondslag gelegde grieven had kunnen aanvoeren in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 augustus 1997, wijst de rechtbank er verder op dat exact deze gronden door andere werkgevers wel zijn aangevoerd in procedures (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 21 februari 2002 en 28 februari 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AE1389 en AE1347, en 23 oktober 2002, gepubliceerd in VN 2002/57.28) tegen de door de (toenmalige) bedrijfsver-enigingen afgegeven nota's affinanciering slotverplichtingen ZW. Dat het in genoemde procedures ging om andere bedrijfsverenigingen dan de BVG en om niet geheel vergelijkbare situaties, en dat eiseres eerst (na een op de Wet Openbaarheid Bestuur gebaseerd verzoek) in december 2002 de beschikking kreeg over de besluiten van de BVG inzake de affinanciering slotverplichtingen ZW doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af.
2.14 Eiseres heeft, onder verwijzing naar de in het Handboek beroepszaken Gak over de restitutie van onverschuldigd betaalde premie opgenomen uitleg, een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Van door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd kan ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB eerst sprake zijn wanneer dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlatingen of gedragingen van dat orgaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan de door eiseres aangehaalde passage op geen enkele wijze onder dergelijke uitlatingen geschaard worden. Overigens overweegt de rechtbank dat bij de vraag of opgewekt vertrouwen gehonoreerd dient te worden een rol speelt of op basis van het gewekte vertrouwen bepaalde handelingen zijn verricht of juist nagelaten, waardoor, indien deze verwachtingen niet worden gehonoreerd, in een nadeliger positie gekomen zal worden. Zou al gesteld dienen te worden dat sprake is van opgewekt vertrouwen, welk standpunt de rechtbank hierboven expliciet heeft verworpen, dan wijst de rechtbank er op dat een dergelijke nadeliger positie gesteld noch gebleken is.
2.15 De (meer subsidiaire) stelling van eiseres dat zij, aangezien er grote gebreken kleven aan het besluit waarbij de slotverplichting ZW is geheven en de premienota nietig is dan wel vernietigbaar, geen nieuwe feiten hoeft aan te tonen, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de geldende wet- en regelgeving.
2.16 Eiseres heeft aangevoerd dat haar verzoek om premierestitutie van 23 december 2002 (tevens) aangemerkt dient te worden als een bezwaarschrift tegen de premienota van 6 augustus 1997, en dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank is van oordeel dat er voor verweerder geen enkele aanleiding bestond het herzieningsverzoek van 23 december 2002 aan te merken als een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 augustus 1997. Daartoe overweegt de rechtbank dat, zoals eiseres ter zitting ook heeft erkend, uit de brief van 23 december 2002 in het geheel niet af te leiden was dat sprake was van een bezwaarschrift. Zou eiseres met de brief van 23 december 2002 toch beoogd hebben bezwaar te maken tegen het besluit van 6 augustus 2007, dan had het in de visie van de rechtbank op de weg van eiseres gelegen om, na ontvangst van het primaire besluit van 10 februari 2006 waarin het restitutieverzoek werd afgewezen, contact op te nemen met verweerder om aan te geven dat de brief van 23 december 2002 (mede) aangemerkt had dienen te worden als bezwaarschrift en niet (enkel) als verzoek om restitutie. De rechtbank acht in dit kader tevens van belang dat verweerder noch uit de brief van 23 december 2002 noch uit enige andere omstandigheid af had dienen te leiden dat er mogelijk problemen waren geweest met de bekendmaking van het besluit van 6 augustus 1997, hetgeen voor verweerder aanleiding had kunnen zijn de brief van 23 december 2002 aan te merken als bezwaarschrift. De grief van eiseres treft dan ook geen doel.
2.17 Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2007.
De griffier: De rechter:
mr. J.E. Visser mr. Y. Sneevliet
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.