RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2012 in de zaak tussen
[eiser], te Helmond, eiser
(gemachtigde: mr. M.M. van den Boomen),
de burgemeester van de gemeente Helmond, verweerder
(gemachtigde: mr. B.J.P.G. Roozendaal).
Bij besluit van 11 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende overlastvergunning ten behoeve van het exploiteren van [coffeeshop], aan de [adres] te Helmond (hierna: de coffeeshop) ingetrokken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tevens heeft eiser verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft hiermee ingestemd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 2 december 2011 bepaald dat beperking van de kennisneming van het op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) opgestelde advies van 14 januari 2011 (hierna: het Bibob-advies) op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om mede op grond van het Bibob-advies uitspraak te doen.
De rechtbank heeft op 19 juni 2012 bepaald dat beperking van de kennisneming van de zienswijze van [persoon 1] en de daarop volgende aanvulling op het Bibob-advies op grond van artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser heeft de rechtbank ter zitting toestemming gegeven om mede op grond van het aanvullende Bibob-advies en de zienswijze van [persoon 1] uitspraak te doen.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1. Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder een overlastvergunning verleend aan eiser voor de exploitatie van de coffeeshop.
1.2. Bij brief van 30 september 2010 is door het Openbaar Ministerie van het Arrondissementsparket Den Bosch aan de gemeente Helmond een zogeheten OM-tip uitgebracht met betrekking tot de coffeeshop. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op grond van de Wet Bibob het Bureau Bibob (het Bureau) verzocht een onderzoek uit te voeren met betrekking tot de coffeeshop. Op 14 januari 2011 heeft het Bureau advies uitgebracht. Naar aanleiding van ingediende zienswijzen heeft het Bureau op 28 februari 2011 een aanvullend advies uitgebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de overlastvergunning ingetrokken op grond van het advies en het aanvullende advies van het Bureau. De intrekking is gebaseerd op artikel 7, eerste lid, juncto artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Volgens verweerder is sprake van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [persoon 2] en [persoon 1]. [persoon 2] is onherroepelijk veroordeeld voor twee Opiumwetdelicten en diefstal. [persoon 2] wordt vermoed zich na deze veroordeling schuldig te hebben gemaakt aan de teelt van hennep en diefstal. [persoon 1] wordt vermoed gedurende een lange periode en tot in het recente verleden in strijd met de Opiumwet te hebben gehandeld. Volgens verweerder bestaat daarom ernstig gevaar dat de overlastvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
De intrekking is ook gebaseerd op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Overlastverordening horeca- en aanverwante bedrijven 2006. Volgens verweerder zijn
[persoon 3] en [persoon 2] ten onrechte niet als (onmiddellijk) leidinggevende vermeld in de aanvraag en is [persoon 1] ten onrechte niet vermeld als financier van de onderneming. Als verweerder van de rol van [persoon 2] en [persoon 1] had geweten, zou hij niet zijn overgegaan tot vergunningverlening.
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder twee gronden heeft gehanteerd, die volgens verweerder elk afzonderlijk de intrekking kunnen rechtvaardigen. De rechtbank zal eerst oordelen over de intrekking op grond van de Wet Bibob.
4. Eiser voert aan dat deze intrekkingsgrond voor hem niet inzichtelijk is gemaakt omdat de zienswijze van [persoon 1] en de daarop volgende aanvulling op het Bibob-advies niet inzichtelijk zijn gemaakt.
5. Op grond van artikel 28, tweede lid, van de Wet Bibob is het niet toegestaan het advies van het Bureau integraal kenbaar te maken aan de vergunninghouder. Dit geldt ook voor het aanvullende advies van het Bureau. Verweerder heeft dan ook terecht geen kopie van het advies en het aanvullende advies aan eiser verstrekt. Verweerder heeft de adviezen voor zover nodig verwerkt in het bestreden besluit. Daarbij komt dat eiser op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet Bibob recht had op inzage in het Bibob-advies, inclusief het aanvullende advies. In het aanvullende advies is onder meer weergegeven wat de zienswijze van [persoon 1] inhield. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de informatie die ten grondslag ligt aan de intrekking voldoende inzichtelijk gemaakt.
6. Eiser betwist dat sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon 2]. [persoon 2] was bij hem in loondienst en had alleen als werknemer een financieel belang bij de opening van de coffeeshop. Eiser heeft [persoon 2] om hulp gevraagd bij het praktische herstel van de schade na twee incidenten. Dat [persoon 2] de voorraad aanvulde, ter ondersteuning aanwezig was bij gesprekken met de eigenaar van het pand na twee incidenten, regelmatig in de coffeeshop aanwezig was, een kogelwerend vest is gaan dragen en nieuwe sloten heeft aangebracht, maakt niet dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband. Ter ondersteuning van dit betoog wijst eiser op een schriftelijke verklaring van [persoon 2] van 27 januari 2011.
7. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat tussen eiser en [persoon 2] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
Daartoe heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser en [persoon 2] al gedurende langere tijd een relatie hebben met een duidelijk zakelijke component. [persoon 2] heeft verklaard dat hij, wanneer dat nodig was en tijdens vakanties van eiser, de honneurs waarnam in de kroeg van eiser ([naam café]). De rol die [persoon 2] in de kroeg van eiser vervulde was zo groot dat de politie [persoon 2] in 2007 als uitbater van de kroeg zag. De rechtbank acht met verweerder aannemelijk dat [persoon 2] ook zakelijk betrokken was bij de (voorbereiding van de) exploitatie van de coffeeshop. In dit kader heeft verweerder terecht gewezen op de informatie uit het Bibob-advies over de rol van [persoon 2]. [persoon 2] heeft verklaard dat hij heeft geadviseerd en geholpen bij de verbouwing van de coffeeshop. Eiser heeft verklaard dat hij in overleg met zijn vrouw en [persoon 2] op zoek is gegaan naar een fatsoenlijke “achterdeur” (leverancier van softdrugs) voor de coffeeshop. [persoon 2] was vaak aanwezig in de coffeeshop en droeg zorg voor aanvulling van de voorraad hasj. [persoon 2] heeft op eigen initiatief nieuwe sloten aangebracht in de coffeeshop. Verder heeft [persoon 2] na de aanslagen overleg gevoerd met de eigenaar van het pand over de schade en de afhandeling daarvan, zonder dat eiser daarbij aanwezig was.
De omstandigheid dat [persoon 2] van 1 juli 2010 tot en met 23 juli 2010 in loondienst is geweest van eiser, doet niet af aan de zakelijke betrokkenheid van [persoon 2] bij de (voorbereiding van de) exploitatie van de coffeeshop. Ook overigens heeft eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd die afbreuk doen aan de conclusie dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon 2]. Het betoog van eiser faalt.
8. Eiser betwist dat sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon 1]. Volgens eiser is [persoon 1] ten onrechte aangemerkt als financier van de coffeeshop. Eiser stelt dat de koopsom van het pand waarin de coffeeshop werd geëxploiteerd, is betaald door [persoon 4] en [persoon 5]. [persoon 4] en [persoon 1] hebben weliswaar contact met elkaar, maar eiser staat daar geheel buiten. [persoon 1] heeft niet geïnvesteerd in de onderneming en eiser heeft geen winst gedeeld met derden. Zelfs indien [persoon 1] zich garant zou hebben gesteld voor een bedrag van € 75.000,00, wat niet het geval is, is volgens eiser nog geen sprake van een zakelijk samenwerkingsverband. Dat [persoon 1] spreekt over “zijn” coffeeshop maakt dit niet anders.
9. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen goede gronden aangenomen dat sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [persoon 1], als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
9.1. Daartoe overweegt de rechtbank dat zowel uit de verklaringen van [persoon 4] als uit de verklaringen van [persoon 1] blijkt dat [persoon 1] vermoedelijk huur en rekeningen voor de coffeeshop heeft betaald. De rechtbank acht het met verweerder aannemelijk dat [persoon 1] in elk geval de huur voor de coffeeshop voor de maand juni 2010 heeft betaald. [persoon 4] en [persoon 1] hebben dit beide verklaard. De verklaringen worden bovendien ondersteund door een schriftelijk bewijsstuk. Verder acht de rechtbank het met verweerder aannemelijk dat [persoon 1] een borgstelling van € 75.000,00 heeft betaald aan [persoon 4] ten behoeve van de koop van het pand waarin de coffeeshop werd geëxploiteerd. Het feit dat eiser dit ontkent, legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de met schriftelijke stukken onderbouwde verklaringen van [persoon 4] en [persoon 1].
9.2. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen [persoon 1] niet alleen optrad als financier, maar ook als leverancier van softdrugs aan de coffeeshop. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat [persoon 1] vermoedelijk vaak aanwezig is geweest in de coffeeshop en vermoedelijk invloed heeft gehad op de selectie van personeelsleden van de coffeeshop. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden doen hieraan niet af.
9.3. Gelet op de rol van [persoon 1] als financier, zijn rol als leverancier van de coffeeshop, zijn vermoedelijke frequente aanwezigheid in de coffeeshop en zijn vermoedelijke invloed op de selectie van personeelsleden van de coffeeshop, heeft verweerder de conclusie mogen trekken dat sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [persoon 1]. Het betoog van eiser dat hij niet wilde dat [persoon 1] zichzelf eigenaar van de coffeeshop noemde en zich als eigenaar gedroeg, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid geeft aan dat er wellicht spanning bestond in de zakelijke contacten tussen eiser en [persoon 1]. Daaruit volgt echter niet dat geen sprake (meer) was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [persoon 1]. Dat volgt evenmin uit de stelling van eiser dat hij de winst niet deelde met anderen. [persoon 1] had een zakelijk belang bij de exploitatie van de coffeeshop, omdat hij zich borg heeft gesteld, vermoedelijk huur en rekeningen voor de coffeeshop heeft betaald en softdrugs leverde aan de coffeeshop.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de levering van softdrugs aan de achterdeur niet tot intrekking van de overlastvergunning mag leiden. Een sluiting op de grond dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen de coffeeshophouder en de leverancier aan de achterdeur, is volgens eiser in strijd met het in richtlijnen vastgelegd gedoogbeleid en het vertrouwensbeginsel.
11. De rechtbank stelt voorop dat het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon 1], anders dan eiser kennelijk meent, niet is afgeleid uit het enkele feit dat [persoon 1] softdrugs leverde aan de achterdeur. Uit de voorgaande overwegingen blijkt dat het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon 1] ook is afgeleid uit andere factoren.
11.1. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob moet mede rekening worden gehouden met de strafbare feiten van degenen die naast de vergunninghouder deelnemen in het zakelijk samenwerkingsverband. De levering van softdrugs aan de coffeeshop levert een strafbaar feit op. Het gedoogbeleid van verweerder doet hieraan niet af. Verweerder heeft naast de overige (vermoedelijk gepleegde) strafbare feiten, dus terecht mede rekening gehouden met het strafbare feit van levering van softdrugs aan de coffeeshop.
12. Verweerder mocht zich op grond van het (aanvullende) advies van het Bureau op het standpunt stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de overlastvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Verweerder was daarom op grond van artikel 7, eerste lid, juncto artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob bevoegd de overlastvergunning in te trekken. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat de intrekking niet evenredig was met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
13. Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van de overlastvergunning op grond van de Wet Bibob in rechte stand kan houden. Wat eiser verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Aangezien de intrekking van de overlastvergunning alleen al op deze grond mocht worden gebaseerd, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van wat eiser heeft aangevoerd tegen de andere grond voor intrekking van de overlastvergunning.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, mr. E.M. de Stigter en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.