ECLI:NL:RBSHE:2012:BW6425

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2829
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan vennootschap wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vennootschap, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. Z.M. Alaca, had bezwaar gemaakt tegen een boete van € 8.000,00 die was opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling, van Turkse nationaliteit, tijdens een inspectie door de Arbeidsinspectie werkzaamheden had verricht zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De vreemdeling was naar Nederland gekomen voor familiebezoek en had, zonder financiële vergoeding, als vriendendienst enkele klanten geknipt in de kapsalon van de vennootschap. De rechtbank oordeelde dat de verrichte werkzaamheden niet konden worden aangemerkt als dienstverlening in de zin van het Aanvullend Protocol, omdat er geen vergoeding was en de vreemdeling niet was gekomen om te werken. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de vennootschap, waaronder de stelling dat de controle onrechtmatig was, en concludeerde dat de boete terecht was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/2829
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2012 in de zaak tussen
de vennootschap onder fima [v.o.f.], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2], beiden wonend te [plaats], eiseres,
(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te Den Haag, verweerder,
(gemachtigden: mr. M.R. Mol en mr. M. Hokke).
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 30 juni 2011 (AWB 11/1707) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door eiseres ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 11 februari 2011 geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar.
Bij besluit van 14 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 3 november 2011 (AWB 11/3297) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door eiseres ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de besluiten van 11 februari 2011 en 14 juli 2011 geschorst totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 mei 2012, waar partijen bij hun gemachtigden zijn verschenen.
<b>Overwegingen</b>
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Op 12 november 2010 hebben inspecteurs van de Arbeidsinspectie belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Wav bij eiseres een inspectie uitgevoerd.
3. Het ter zake op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 15 december 2010 vermeldt – kort gezegd – dat de vreemdeling [vreemdeling] van Turkse nationaliteit (de vreemdeling) tijdens de inspectie bezig was met het knippen van een mannelijke klant en dat eiseres voor de vreemdeling niet in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning. Het visum van de vreemdeling was geldig vanaf 18 oktober 2010 tot 31 januari 2011.
4. Het bij het boeterapport behorende rapport van verhoor van de vreemdeling van 16 november 2010 vermeldt het volgende.
“Ik werk eigenlijk niet. Ik was bij mijn neef gekomen. Ik was bij mijn neef in de kapsalon. Ik verveelde mij en ik vroeg aan mijn neef of ik iemand mocht scheren of knippen. Mijn neef zei ja en toen heb ik twee mensen gescheerd / geknipt. Ik ben in Turkije ook kapper van beroep. Ik ben hier op vakantie en heb hier in de zaak bij mijn neef gekeken hoe een vrouw geknipt moet worden. Ik ben gisteren ook hier in de kapperszaak geweest. Ik heb gisteren 1 persoon geknipt. (…) Er zijn geen afspraken gemaakt over het krijgen van geld voor het knippen. (…)”
5. Het bij het boeterapport behorende rapport van verhoor van de vennoot [vennoot 2] van eiseres van 30 november 2012 vermeldt het volgende.
“(…) De donderdag voor uw controle is [vreemdeling] naar onze kapperszaak gekomen en heeft die dag één klant geknipt. Op de dag van uw controle heeft [vreemdeling] twee klanten geknipt. Het was helemaal niet onze bedoeling om [vreemdeling] te laten werken. [vreemdeling] was hier in Nederland voor familiebezoek. (…) [vreemdeling] was in onze kapperszaak omdat hij bij ons thuis niets kon doen. (…) De drie klanten die [vreemdeling] geknipt heeft, heeft te maken met de drukte op die momenten in onze zaak. (…)”
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – de boete terecht is opgelegd en dat geen aanleiding bestaat voor matiging van de boete.
7. De beroepsgrond van eiseres dat de uitgevoerde controle en de daaruit voortvloeiende boete onrechtmatig zijn, omdat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld voordat de controle bij eiseres werd uitgevoerd, faalt. Anders dan eiseres lijkt aan te nemen heeft de controle niet plaatsgevonden in het kader van opsporing, maar in het kader van toezicht op de naleving van de Wav. Het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld is geen vereiste om toezicht te mogen houden.
8. Met betrekking tot de beroepsgronden van eiseres dat – kort gezegd – de uit artikel 2, eerste lid van de Wav voortvloeiende tewerkstellingsvergunningplicht in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij de tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije gesloten Associatieovereenkomst en (subsidiair) dat die tewerkstellingsvergunningplicht in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, overweegt de rechtbank als volgt.
9. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
10. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de Overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
11. Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
12. De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de vreemdeling naar Nederland is gekomen op basis van een visum met als doel familiebezoek. De vreemdeling verveelde zich en heeft bij wijze van vriendendienst drie personen geknipt; hier stond geen financiële vergoeding tegenover.
13. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze door de vreemdeling ten behoeve van eiseres verrichte werkzaamheden niet worden aangemerkt als dienstverlening in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, reeds omdat de vreemdeling geen (financiële) vergoeding voor die werkzaamheden kreeg. Om dezelfde reden kan de vreemdeling niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80. Voorts is de vreemdeling niet naar Nederland gekomen om diensten te verrichten dan wel te werken, maar om zijn familie te bezoeken. Eiseres kan dan ook geen rechten ontlenen aan evenbedoelde bepalingen. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 februari 2010 (LJN: BL4276), welke uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 2 februari 2011 (LJN: BP2822), treft geen doel, omdat in de zaak die tot die uitspraken heeft geleid de vreemdelingen wel diensten hebben verricht. De hier besproken beroepsgronden van eiseres slagen dus niet.
14. In aanmerking genomen dat de vreemdeling ten behoeve van eiseres arbeid heeft verricht en daarvoor geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven, heeft eiseres artikel 2, eerste lid, van de Wav overtreden. Verweerder was op grond van de Wav dan ook bevoegd om eiseres voor deze overtreding een boete op te leggen.
15. Ook de beroepsgrond van eiseres, waarin zij de hoogte van de opgelegde boete aan de orde stelt, faalt. De boete van € 8.000,00 is overeenkomstig de ter zake opgestelde beleidsregels vastgesteld. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de opgelegde boete niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Weliswaar heeft eiseres aangevoerd dat de vreemdeling slechts drie mensen heeft geknipt, maar deze door de vreemdeling verrichte werkzaamheden behoren tot de normale bedrijfsvoering van eiseres en kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als marginaal worden beschouwd. Voor matiging van de opgelegde boete bestaat in zoverre dan ook geen aanleiding. De door eiseres aangevoerde financiële omstandigheden nopen evenmin tot matiging van de boete, omdat eiseres met de door haar overgelegde stukken (een rekeningafschrift van 28 februari 2011, een exploitatierekening over het boekjaar 2010 en aangiften inkomstenbelasting 2009 en 2010) niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opgelegde boete de oorzaak is van de gestelde slechte financiële situatie van eiseres. Evenmin volgt uit deze cijfers dat de vennoten van eiseres onevenredig door de boete worden getroffen. Daarnaast heeft verweerder terecht gewezen op de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter en mr. E.M. de Stigter en mr. drs. M.M.L. Wijnen, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: