ECLI:NL:RBSHE:2011:BU5289

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-1259 en 11-1260
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van splitsingsvergunning wegens ontoelaatbare inbreuk op woon- en leefmilieu

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 17 november 2011 uitspraak gedaan over de weigering van splitsingsvergunningen voor twee woningen in Eindhoven. De eisers, [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3], hadden vergunning aangevraagd om hun woningen te splitsen in appartementen. De gemeente Eindhoven weigerde deze vergunningen op basis van de Huisvestingsverordening 2010, die stelt dat vergunningen kunnen worden geweigerd indien dit zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Huisvestingsverordening in strijd is met het Huisvestingsbesluit, omdat er geen maximale huurprijs is vastgesteld in de verordening, wat noodzakelijk is voor de toepassing van de weigeringsgrond die betrekking heeft op de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Hierdoor is niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden die in het Huisvestingsbesluit zijn gesteld. De rechtbank heeft de beroepen van eiser sub 1 gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, met de opdracht aan de gemeente om nieuwe besluiten te nemen in overeenstemming met de uitspraak. De beroepen van eiser sub 2 en eiser sub 3 zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet tijdig bezwaar hadden gemaakt tegen de eerdere besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/1259 en 11/1260
Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2011
inzake
[eiser sub 1],
(eiser sub 1)
[eiser sub 2],
(eiser sub 2)
[eiser sub 3],
(eiser sub 3)
allen wonende te [plaats],
gemachtigde: mr. drs. P.A.M. Verkuijlen,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde: mr. B. Timmermans.
<b>Procesverloop</b>
Bij afzonderlijke besluiten van 5 juli 2010 heeft verweerder geweigerd vergunning te verlenen voor het splitsen van de woning aan de [adres 1] te [plaats] in drie appartementen en de woning aan de [adres 2] te [plaats] in twee appartementen.
Bij brief van 14 juli 2010 heeft eiser sub 1 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 maart 2011 (hierna: bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 5 juli 2010 ongegrond verklaard.
Bij brieven van 18 april 2010 hebben eiser sub 1 en eiser sub 2 tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep dat betrekking heeft op het bestreden besluit over de woning aan de [adres 1] is geregistreerd onder nummer AWB 11/259 en het beroep dat betrekking heeft op het bestreden besluit over de woning aan de [adres 2] is geregistreerd onder nummer AWB 11/260.
Bij brief van 16 mei 2011 heeft de gemachtigde van eisers bericht dat het onder 11/260 geregistreerde beroep tevens geacht moet worden te zijn ingesteld door eiser sub 3.
De zaak is behandeld op de zitting van 1 september 2011, waar eisers sub 1 en sub 3 zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
<u>Feiten en omstandigheden</u>
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser sub 1 en eiser sub 2 zijn eigenaar van de woning aan de [adres 1]. Eiser sub 1 en eiser sub 3 zijn eigenaar van de woning aan de [adres 2].
3. In 2008 zijn bouwvergunningen verleend voor het bouwkundig splitsen van de woningen aan de [adres 1] en aan de [adres 2]. Die woningen zijn in 2008 bouwkundig gesplitst in respectievelijk drie en twee appartementen. Die appartementen worden verhuurd. Eisers willen de appartementen verkopen.
4. De beide woningen zijn gelegen in de buurt [buurt] van verweerders gemeente.
5. In augustus 2008 is de Eindhovense Buurtthermometer 2008 vastgesteld. Deze is gebaseerd op de sociaal economische status van en de problematiek in de buurten.
6. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft verweerder op grond van artikel 4.9 van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2010 (hierna: Huisvestingsverordening 2010) onder meer [buurt] aangewezen als gebied waarvoor geldt dat iedere aanvraag om splitsingsvergunning moet worden geweigerd, omdat blijkens de buurtthermometer vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft. Dit besluit is op 22 maart 2010 gepubliceerd in het Gemeenteblad van Eindhoven (2010, nr. 34) en op 31 maart 2010 in Eindhoven Actueel (nummer 13). Eisers hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
7. Onderhavige aanvragen om splitsingsvergunningen dateren van 1 juni 2010.
8. Verweerder heeft de vergunningen geweigerd op de grond van artikel 4.3 onder j, van de Huisvestingsverordening 2010 gelezen in samenhang met artikel 4.9 van de Huisvestingsverordening 2010. Beide woningen zijn gelegen in het door verweerder bij besluit van 9 februari 2010 aangewezen gebied.
9. De adviescommissie voor bezwaarschriften heeft verweerder geadviseerd tot gegrondverklaring van het bezwaar van eiser sub1. Volgens de commissie is in de omstandigheden van het geval grond gelegen om over te gaan tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 5.11 van de Huisvestingsverordening 2008.
10. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de weigeringen van de vergunning gehandhaafd. Hierin heeft verweerder – kort gezegd – uiteengezet dat de aanvragen betrekking hebben op woningen gelegen binnen het aangewezen gebied [buurt] waarvoor alle splitsings- en omzettingsaanvragen worden geweigerd en dat geen sprake is van bijzondere hardheid, zodat de hardheidsclausule niet wordt toegepast.
<u>Ontvankelijkheid</u>
11. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
12. Met betrekking tot de beroepen van eiser sub 2 overweegt de rechtbank als volgt.
13. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient – kort gezegd – degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
14. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser sub 2 geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 5 juli 2010. Omstandigheden op grond waarvan eiser sub 2 redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt dat hij geen bezwaar heeft gemaakt, zijn niet gesteld.
16. Hieruit vloeit voort dat de beroepen van eiser sub 2 niet-ontvankelijk zijn.
17. Met betrekking tot het beroep van eiser sub 3 (geregistreerd onder nummer 11/1260) overweegt de rechtbank als volgt.
18. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
19. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
20. Vast staat dat verweerder de bestreden besluiten van 7 maart 2011 op 8 maart 2011 aan eiser sub 1 heeft toegezonden. Hiermee heeft verweerder die besluiten op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Eiser sub 3 heeft tegen het besluit van 7 maart 2011 (dat betrekking heeft op de woning aan de Boschdijk 253) eerst bij brief van 16 mei 2011 en derhalve na de daarvoor gestelde termijn, beroep ingesteld.
21. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
22. Omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiser sub 3 in verzuim is geweest, zijn niet gesteld.
23. Hieruit vloeit voort dat het beroep van eiser sub 3 niet-ontvankelijk is.
24. De beroepen van eiser sub 1 zijn ontvankelijk.
<u>Inhoudelijk</u>
<i>Het wettelijke kader </i>
25. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Huisvestigingswet stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot - voor zover hier van belang - wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III. Artikel 2, derde lid, bepaalt dat in afwijking van het eerste en tweede lid, het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de toepassing van die leden in de plaats treedt van de gemeenteraad.
26. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Huisvestingswet is het verboden een recht op een gebouw dat behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders te splitsen in appartementsrechten als bedoeld in artikel 106, eerste en vierde lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, indien een of meer appartementsrechten de bevoegdheid omvatten tot het gebruik van een of meer gedeelten van het gebouw als woonruimte.
27. Ingevolge artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de gronden die tot weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 33 kunnen leiden.
28. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Huisvestingswet kunnen de gronden en regels, bedoeld in het eerste lid, slechts betrekking hebben op:
a. de samenstelling van de woonruimtevoorraad;
b. het voorkomen van belemmering van de stadsvernieuwing;
c. het voorkomen van splitsing van rechten op gebouwen waarvan de toestand uit oogpunt van indeling of staat van onderhoud zich geheel of ten dele tegen splitsing in appartementsrechten of de verlening van deelnemings- of lidmaatschapsrechten verzet.
29. Ingevolge artikel 34, derde lid, van de Huisvestingswet kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de toepassing van het eerste lid nadere regels worden gesteld.
30. Aan artikel 34, derde lid, van de Huisvestingswet is uitvoering gegeven in hoofdstuk 3 van het Huisvestingsbesluit.
31. Ingevolge artikel 11 van het Huisvestingsbesluit worden andere gronden tot weigering van een splitsingsvergunning of tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om een vergunning, dan die, genoemd in dit hoofdstuk, niet in de verordening opgenomen.
32. De artikelen 12, 13 en 14 van het Huisvestingsbesluit vermelden gronden tot weigering van een splitsingsvergunning betrekking hebbend op respectievelijk de samenstelling van de woonruimtevoorraad, het voorkomen van belemmering van de stadsvernieuwing en het voorkomen van splitsing, indien de toestand van een gebouw uit een oogpunt van indeling of staat van onderhoud zich geheel of ten dele tegen splitsing verzet.
33. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Huisvestingsbesluit kan in de verordening worden bepaald dat een splitsingsvergunning kan worden geweigerd, indien:
a. het gebouw of het gedeelte van een gebouw waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, een of meer woonruimten bevat die verhuurd worden of die laatstelijk verhuurd zijn geweest,
b. de huurprijs van een of meer van die woonruimten een door de gemeenteraad in de verordening vast te stellen bedrag van ten hoogste een twaalfde deel van het bedrag, op het tijdstip van de vaststelling genoemd in artikel 16, eerste volzin, van de Wet individuele huursubsidie, dan wel het bedrag op het tijdstip van de vaststelling genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Huursubsidiewet dan wel de Wet op de huurtoeslag, niet te boven gaat,
c. niet gewaarborgd is, dat die woonruimte of woonruimten na de voorgenomen splitsing bestemd blijven voor verhuur ter bewoning, en
d. het belang dat de vergunningaanvrager bij splitsing heeft, niet opweegt tegen het belang van het behoud van de woonruimtevoorraad binnen de gemeente als geheel dan wel een deel daarvan, voor zover die woonruimtevoorraad voor verhuur is bestemd.
34. In de Nota van toelichting op het Huisvestingsbesluit (Stb. 1993, 155) staat het volgende:
“(…) Overeenkomstig hetgeen reeds was aangekondigd in de memorie van antwoord aan de Tweede kamer over het voorstel voor de Huisvestingswet, komen de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen inhoudelijk in hoofdzaak overeen met de bepalingen zoals die voorheen golden ingevolge de artikelen 56b tot en met 56d van de Woningwet 1962 en ingevolge het daarop gegronde Besluit weigeringsgronden splitsingsverordening.
(…)
Artikel 12 komt overeen met de artikelen 2 en 3 van het Besluit weigeringsgronden splitsingsverordening.
35. In de Nota van toelichting op het Besluit weigeringsgronden splitsingsverordening (Stb. 1986, 482) staat het volgende:
“(…) Ingevolge dit besluit zullen gemeenten waar een splitsingsvergunningenregime geldt, in een splitsingsverordening een of twee weigeringsgronden, verband houdende met het belang van de volkshuisvesting, kunnen toevoegen aan de reeds in de Woningwet zelf opgenomen weigeringsgronden (artikelen 56b en 56d van de Woningwet).
Allereerst zal de gemeenteraad langs die weg een weigeringsgrond kunnen creëren met het oog op de instandhouding van de voorraad goedkope huurwoningen (artikelen 2 en 3 van het besluit).
Ingevolge artikel 56d, vierde lid, van de Woningwet dient een besluit als het onderhavige, indien het een dergelijke weigeringsgrond mogelijk maakt, tevens een maximale huurprijsgrens of andere kwaliteitsmaatstaf vast te stellen, waarbeneden de vergunning op die grond geweigerd zal mogen worden. Omdat de prijs – gelet op de strekking van deze weigeringsgrond – hier een cruciaal gegeven is, is gekozen voor een maximale huurprijs.
(…)
Het eerste lid van dit artikel [2, rechtbank] heeft betrekking op gebouwen die op het moment waarop op de vergunningaanvraag wordt beslist, een of meer huurwoningen bevatten met een huurprijs beneden de door de gemeente gehanteerde huurprijsgrens.
36. Op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Huisvestingswet heeft de Regioraad van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (het algemeen bestuur van deze plusregio, hierna: Regioraad) de Huisvestingsverordening 2010 vastgesteld.
37. In artikel 4.1 van de Huisvestingsverordening 2010 is bepaald dat het verbod bedoeld in artikel 33 van de wet geldt voor alle woonruimte.
38. In artikel 4.3 van de huisvestingsverordening 2010 staat het volgende:
“Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven kunnen een splitsingsvergunning weigeren indien:
a. het gebouw of gedeelte van een gebouw waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft één of meer woonruimten bevat die verhuurd worden of die laatstelijk verhuurd zijn geweest, dan wel, indien het gebouw of het gedeelte van een gebouw waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, voor zover het geheel of gedeeltelijk verhuurd is geweest voor bewoning, geheel of gedeeltelijk voor een ander doel dan voor bewoning in gebruik is genomen;
b. niet is gewaarborgd dat die woonruimte of woonruimten na de voorgenomen splitsing bestemd blijven voor verhuur tot bewoning;
c. het belang dat de aanvrager bij de splitsing heeft niet opweegt tegen het belang van het behoud van de woonruimtevoorraad. Bij de beoordeling van het belang van het behoud voor de woonruimtevoorraad worden mede de ligging en de te verwachten vraag naar de in het betreffende gebouw of de in een gedeelte van het gebouw waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, opgenomen woonruimte betrokken;
(…)
j. de aanvraag betrekking heeft op een gebouw in een door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven aangewezen gebied als vermeld in artikel 4.9.
39. Ingevolge artikel 4.9 van de Huisvestingsverordening 2010 kunnen Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven gebieden aanwijzen waarvoor geldt dat iedere aanvraag om een splitsingsvergunning wordt geweigerd, omdat blijkens de buurtthermometer vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft.
40. Ingevolge artikel 5.11 van de Huisvestingsverordening 2010 zijn Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven bevoegd, voor haar grondgebied, in gevallen waarin de toepassing van afdelingen 1, 2 en 5 van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
<i>De beoordeling</i>
41. Aan de orde is of de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden.
42. Het betoog van eiser sub 1 dat degene die de primaire besluiten van 5 juli 2010 heeft genomen daartoe niet bevoegd was, omdat verweerder op grond van artikel 33 van de Huisvestingswet het bevoegde orgaan is, regardeert niet de bestreden besluiten en treft reeds om die reden geen doel. Voor zover al sprake is van een (mandaat)gebrek, is dit hersteld bij de bestreden besluiten, die zijn genomen door het bevoegde orgaan, verweerder.
43. Met betrekking tot het betoog van eiser sub 1 dat artikel 4.3 onder j, van de Huisvestingsverordening 2010 gelezen in samenhang met artikel 4.9 van de Huisvestingsverordening 2010 in strijd is met artikel 34, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 12 van het Huisvestingsbesluit en om die reden onverbindend is, overweegt de rechtbank als volgt.
44. Uit artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat tegen een verordening, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, als zodanig geen beroep mogelijk is, maar de rechtmatigheid van een verordening kan wel bij wege van exceptieve toetsing aan de orde worden gesteld. Volgens vaste rechtspraak kan aan een algemeen verbindend voorschrift alleen verbindende kracht worden ontzegd indien de door de wetgever gemaakte keuzen strijdig zijn met een hogere wet, dan wel als met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van een wetgever, en dus met terughoudendheid getoetst, het wettelijk voorschrift toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan (zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 december 2010, LJN: BO6910 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 20 oktober 2009, LJN: BK1335).
45. Uit het hiervoor weergegeven wettelijke kader leidt de rechtbank af dat de in de Huisvestingsverordening 2010 vermelde gronden die tot weigering van een splitsingsvergunning kunnen leiden slechts betrekking kunnen hebben op de in artikel 34, tweede lid, van de Huisvestingswet vermelde gronden en dat deze laatstgenoemde gronden zijn geconcretiseerd in de in artikelen 12, 13 en 14 van het Huisvestingsbesluit. Andere gronden tot weigering van een splitsingsvergunning dan vermeld in de artikelen 12, 13 en 14 van het Huisvestingsbesluit mogen, gelet op artikel 11 van het Huisvestingsbesluit, niet in de Huisvestingsverordening 2010 worden opgenomen.
46. De rechtbank stelt vast dat de in artikel 4.3 onder j, van de Huisvestingsverordening 2010 gelezen in samenhang met artikel 4.9 van de Huisvestingsverordening 2010 vermelde weigeringsgrond, inhoudende – kort gezegd – dat vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft, als zodanig niet staat vermeld in de artikelen 12, 13 en 14 van het Huisvestingsbesluit.
47. Voor zover de regioraad ten aanzien van splitsingsvergunningen in de Huisvestingsverordening 2010 met artikel 4.3 onder j, van de Huisvestingsverordening 2010, gelezen in samenhang met artikel 4.9 van de Huisvestingsverordening 2010, een zelfstandige weigeringsgrond heeft willen instellen, moet dan ook worden geoordeeld dat die weigeringsgrond in zoverre in strijd is met artikel 11 van het Huisvestingsbesluit.
48. Hieruit vloeit voort dat aan artikel 4.3 onder j, van de Huisvestingsverordening 2010, gelezen in samenhang met artikel 4.9 van de Huisvestingsverordening 2010 – voor zover de regioraad hiermee een zelfstandige weigeringsgrond heeft willen instellen –, wegens strijd met artikel 11 van het Huisvestingsbesluit verbindende kracht dient te worden ontzegd en dat deze bepaling als gevolg daarvan in zoverre geen rechtmatige basis oplevert voor het bestreden besluit.
49. Verweerder heeft zich evenwel, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006 (LJN: AZ2803), op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond dat vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu een nadere invulling is van de weigeringsgrond samenstelling van de woonruimtevoorraad. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
50. De samenstelling van de woonruimtevoorraad, zoals vermeld in artikel 34, tweede lid aanhef en onder a, van de Huisvestingswet, is geconcretiseerd in artikel 12, eerste lid, van het Huisvestingsbesluit. Uit de tekst van en toelichting op laatstgenoemde bepaling volgt dat de samenstelling van de woonruimtevoorraad als (één) weigeringsgrond moet worden gezien en dat die weigeringsgrond alleen dan van toepassing is indien sprake is van de in die bepaling onder a tot en met d genoemde (cumulatieve) voorwaarden. De rechtbank stelt vast dat de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Huisvestingsbesluit genoemde voorwaarde, inhoudende dat – kort gezegd – de huurprijs van een woonruimte een door de gemeenteraad in de verordening vast te stellen bedrag niet te boven gaat, niet is gesteld in de Huisvestingsverordening 2010. Nu de regioraad in de Huisvestingsverordening 2010 geen maximale huurprijs heeft bepaald (waardoor deze verordening in strijd met (de bedoeling van) het Huisvestingsbesluit niet alleen ziet op de instandhouding van de voorraad goedkope huurwoningen maar ook op woningen in de zeer hoge huurprijsklassen), is niet voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, van het Huisvestingsbesluit gestelde cumulatieve voorwaarden.
51. Voor zover artikel 4.3 van de Huisvestingsverordening betrekking heeft op de weigeringsgrond samenstelling van de woonvoorraad, moet dus worden geoordeeld dat die bepaling in strijd is met artikel 12, eerste lid, van het Huisvestingsbesluit. Om die reden komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het door verweerder ingenomen standpunt dat de weigeringsgrond dat vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu een nadere invulling is van de weigeringsgrond samenstelling van de woonruimtevoorraad.
52. Hieruit vloeit voort dat aan artikel 4.3 van de Huisvestingsverordening – voor zover betrekking hebbend op de samenstelling van de woonruimte voorraad – wegens strijd met artikel 12, eerste lid, van het Huisvestingsbesluit verbindende kracht dient te worden ontzegd en dat deze bepaling als gevolg daarvan in zoverre geen rechtmatige basis oplevert voor de bestreden besluiten.
53. De beroepen van eiser sub 1 zijn dus gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens de hiervoor genoemde redenen. De overige door eiser sub 1 aangevoerde gronden behoeven, gelet hierop, geen bespreking.
54. De rechtbank acht geen termen aanwezig de geschillen finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraken nieuwe besluiten te nemen.
55. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser sub 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1748,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift in de zaak 11/1259;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting in de zaak 11/1259;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift in de zaak 11/1260;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting in de zaak 11/1260;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
56. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser sub 1 het door hem in beide zaken betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 per zaak dient te vergoeden.
57. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart de beroepen van eiser sub 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser sub 3 (geregistreerd onder nummer 11/1260)
niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eiser sub 1 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser sub 1 het door hem in beide zaken betaalde griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van in totaal € 304,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1748,00.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als voorzitter en mr. J.H.L.M. Snijders en mr. E.M. de Stigter als leden in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: