ECLI:NL:RBSHE:2011:BS1699

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-101
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidie in het kader van een publiek private samenwerking en de verplichtingen van eiseres

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de stichting Stichting for Technical Education in Ghana, eiseres, en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, verweerder, over de vaststelling van een subsidie in het kader van een publiek private samenwerking. Eiseres had in het verleden een subsidie van € 753.000,- ontvangen, maar verweerder had deze subsidie in een later besluit vastgesteld op een lager bedrag van € 706.872,96, en een terugvordering van € 13.627,04 opgelegd. Eiseres stelde dat zij aan de verplichtingen verbonden aan de subsidieverlening had voldaan en dat de subsidie dus op het oorspronkelijke bedrag vastgesteld moest worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een afwijkende verplichting gold voor de aanvullende subsidieverlening in vergelijking met de eerste subsidieverlening. Eiseres heeft aangetoond dat zij deze afwijkende verplichting is nagekomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de subsidie op een lager bedrag had vastgesteld en dat de terugvordering niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde de subsidie op € 753.000,- en droeg verweerder op het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiseres te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en afspraken tussen partijen in publiek private samenwerkingen, vooral met betrekking tot de verplichtingen die aan subsidies zijn verbonden. De rechtbank heeft de zaak zelf in de plaats van het vernietigde besluit voorzien, wat aangeeft dat zij voldoende bewijs vond voor de claims van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/101
Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2011 in de zaak tussen
de stichting Stichting for Technical Education in Ghana, eiseres,
vertegenwoordigd door Vlisco Helmond B.V. (hierna: Vlisco),
statutair gevestigd te Helmond,
(gemachtigde: mr. J.A. Huijgen),
en
de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. G.H. van den Borne).
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2010 (het primaire besluit) heeft de toenmalige minister voor Ontwikkelingsamenwerking (OS) de eerder aan eiseres in het kader van een publiek private samenwerking verleende subsidie ter hoogte van € 753.000,- definitief vastgesteld op € 664.900,96 en het als gevolg van deze vaststelling teveel betaalde voorschot tot een bedrag van € 55.599,04 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 3 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder, als rechtsopvolger van de minister voor OS, in afwijking van het primaire besluit de subsidie definitief vastgesteld op € 706.872,96 en een bedrag van € 13.627,04 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2011. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn voor eiseres verschenen [business analyst], business analyst van Vlisco, [oud-directeur], oud-directeur van Vlisco en [bedrijfsjurist], bedrijfsjurist van Vlisco. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten die door partijen niet zijn betwist en ook door de rechtbank zijn aanvaard.
2. Bij besluit van 23 november 2005 is door de minister voor OS aan eiseres onder verwijzing naar de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken een subsidie verleend voor de ‘Public Private Partnership (PPP) - the knowledge and skills centres program’ ter hoogte van € 453.000,-. Eiseres is een stichting die voor deze publiek private samenwerking in het leven is geroepen door Vlisco. De subsidie is verleend voor een in het kader van de ontwikkelings-samenwerking in Ghana op te richten opleidingsinstelling voor technisch beroepsonderwijs. Om het project tot een succesvol einde te kunnen brengen is door eiseres om aanvullende subsidie gevraagd. Dit heeft geleid tot het besluit van 12 oktober 2007 waarbij door de minister voor OS een aanvullende subsidie ter hoogte van € 300.000,- is verleend, neerkomend op een totaal bedrag aan verleende subsidie van € 753.000,-. Van deze verleende subsidie is bij wijze van voorschot een bedrag ter hoogte van € 720.500,- daadwerkelijk aan eiseres uitbetaald.
3. Het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft de vaststelling van de subsidie. Eiseres is van mening dat zij de verplichtingen die verbonden waren aan de subsidieverlening geheel is nagekomen en stelt als gevolg daarvan dat de subsidie moet worden vastgesteld conform verlening. Dit betekent volgens eiseres dat zij nog een bedrag ter hoogte van € 30.000,- van verweerder tegoed heeft. Op de gronden die eiseres tegen het bestreden besluit aanvoert zal hierna worden ingegaan.
4. Eiseres stelt zich in beroep primair op het standpunt dat aan de (gehele) subsidieverlening niet de verplichting was verbonden dat slechts subsidie zou worden verleend indien tegenover het verleende subsidiebedrag een gelijk bedrag aan kapitaal door private partijen zou worden ingebracht (hierna: de 50/50-verplichting). Volgens eiseres blijkt deze voorwaarde noch uit het besluit van 23 november 2005 noch uit het besluit van 12 oktober 2007. Evenmin maakt volgens eiseres de 50/50-verplichting deel uit van het project proposal van 10 oktober 2005, waarnaar verwezen wordt in het besluit van 23 november 2005.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres het bestaan van de 50/50-verplichting in bezwaar zelf heeft erkend voor zover het ging om de bij besluit van 23 november 2005 verleende subsidie. Ter verdere onderbouwing van zijn stelling dat deze verplichting ook daadwerkelijk voor de verleende subsidie gold, heeft verweerder (onder meer) gewezen op het besluit van 23 november 2005 waarbij is gewezen op het feit dat de partners in de publiek private samenwerking hun aandeel in het budget dienen te leveren als beschreven in het PPP-proposal. Ook zijn deze afspraken volgens verweerder neergelegd in een op 9 december 2005 door alle partners ondertekend Memorandum of Understanding. Daarin is de zinsnede opgenomen dat “the private sector partners will contribute at least 50% of the capital while the Netherlands’ Minister will contribute maximum 50% of the capital”.
6. De rechtbank is van oordeel dat uit de verleningbeslissing van 23 november 2005 genoegzaam volgt dat aan de bij dit besluit verleende subsidie de 50/50-verplichting was verbonden die erop neer kwam dat zowel door de publieke partij als door de private partij een gelijk bedrag aan geldelijke inbreng werd geleverd. Met de verwijzing in het verleningsbesluit van 23 november 2005 naar het PPP-proposal van 10 oktober 2005, alsmede met de verwijzing in dit proposal naar een door alle partijen te ondertekenen Memorandum of Understanding is voldoende duidelijk dat tussen partijen vaststond dat aan de bij besluit van 23 november 2005 verleende subsidie de 50/50-verplichting verbonden was. Hierbij acht de rechtbank ook niet zonder betekenis dat eiseres zich eerst in beroep op het standpunt heeft gesteld dat deze verplichting niet alleen voor het besluit van 12 oktober 2007, maar ook voor de bij besluit van 23 november 2005 verleende subsidie niet geldt. Zoals ook blijkt uit de ter hoorzitting voor de ambtelijke commissie van 20 september 2007 door [oud-directeur] afgelegde verklaringen bestond tussen partijen namelijk geen misverstand over het feit dat voor de bij besluit van 23 november 2005 verleende subsidie de hiervoor omschreven 50/50-verplichting gold. Bovendien blijkt uit het thans bestreden besluit dat eiseres, voor zover het gaat om de bij besluit van 23 november 2005 verleende subsidie, de 50/50-verplichting ook daadwerkelijk is nagekomen. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
7. Dit brengt de rechtbank tot de vraag of het subsidiaire standpunt van eiseres dat erop neerkomt dat, voor zover het gaat om de bij besluit van 12 oktober 2007 verleende aanvullende subsidie, niet de 50/50-verplichting gold, juist is. Dienaangaande voert eiseres aan dat voor zover het ging om de aanvullende subsidie tussen partijen de afspraak gold dat zijdens eiseres een bijdrage in natura zou worden geleverd, bestaande uit de arbeidsinzet van [business analyst] en [oud-directeur] waartegenover een geldelijke bijdrage van € 300.000,- van de zijde van verweerder stond. Op deze wijze zou de grondgedachte van de publiek private samenwerking overeind blijven en zou het project tot een afronding kunnen komen, iets waar ook verweerder waarde aan hechtte. Ter onderbouwing van dit standpunt is eiseres uitvoerig ingegaan op de contacten die in deze periode zijn geweest tussen eiseres en [vertegenwoordiger verweerder], in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van verweerder.
8. Verweerder deelt dit standpunt van eiseres niet en wijst erop dat in het besluit van 12 oktober 2007 staat vermeld dat, afgezien van de hoogte van het verleende subsidiebedrag, alle aspecten van het besluit van 23 november 2005 van toepassing blijven. Voorts wijst verweerder op het e-mailbericht van [vertegenwoordiger verweerder] van 2 augustus 2007 waarin wordt gerefereerd aan het overeind blijven van het 50/50-principe. Derhalve geldt volgens verweerder ook voor de aanvullende subsidie onverkort de 50/50-verplichting.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het thans bestreden besluit in feite de 50/50-verplichting, zoals deze voor de bij besluit van 23 november 2005 verleende subsidie gold, heeft los gelaten, althans heeft genuanceerd. In het bestreden besluit wordt immers verwezen naar het e-mailbericht van [vertegenwoordiger verweerder] van 2 augustus 2007, waarin staat dat ook in natura geleverde inspanningen zoals arbeidsinzet als private financiering kunnen worden opgevoerd. In zoverre komt aan de verwijzing in het besluit van 12 oktober 2007 naar het besluit van 23 november 2005 geen doorslaggevende betekenis toe. De vraag is echter of eiseres kan worden gevolgd in haar standpunt dat de afspraak tussen partijen was dat tegenover de geldelijke inbreng van verweerder ten minste de arbeidsinzet van eiseres hoefde te staan en zoveel meer als mogelijk was, maar dat de afspraak niet was dat eiseres een op € 300.000,- te waarderen bijdrage zou leveren hetzij in natura, hetzij in geld.
10. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden. Voor de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat partijen ten aanzien van de aanvullende subsidieverlening de 50/50-verplichting zijn overeengekomen dat eiseres reeds met het leveren van een bijdrage in natura bestaande uit de managementskosten van [oud-directeur] en [business analyst] aan haar verplichting voortvloeiend uit de publiek private samenwerking had voldaan. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang. Voorop moet worden gesteld dat, zoals blijkt uit de door [oud-directeur] geschetste en door verweerder niet betwiste gang van zaken, verweerder van de zijde van eiseres te verstaan was gegeven dat vanuit de private zijde geen financiële bijdrage meer te verwachten viel en dat eiseres met het project wenste te stoppen. Voorts vermeldt het e-mailbericht van [vertegenwoordiger verweerder] van 2 augustus 2007 – kort gezegd – dat met de bijdragen van [oud-directeur] en [business analyst] de publiek private samenwerking en het 50/50-principe overeind blijft en dat aan de kant van de ‘private funding’ in elk geval de bijdrage in natura vermeld dient te worden. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen in dit geval de woorden ‘in elk geval’ niet anders worden uitgelegd dan dat, om de 50/50-gedachte na te komen, als ondergrens van de bijdrage van eiseres de inzet van [oud-directeur] en [business analyst] gold. Verder volgt uit het door [business analyst] opgestelde ‘payment request’ van 6 augustus 2007 duidelijk dat voor de aanvullende subsidiëring van de zijde van eiseres slechts een bedrag van € 30.000,- als bijdrage in natura geleverd zou worden en dat het verwachte benodigde bedrag voor de periode 1 juli 2007 tot 1 januari 2008 € 330.000,- bedroeg, resulterend in een verzoek om subsidiëring aan verweerder van € 300.000,-. Op basis van deze onderbouwing heeft verweerder de aanvullende subsidiëring verleend. Niet in geschil is dat eiseres de bijdrage in natura bestaande uit de inzet van [oud-directeur] en [business analyst] heeft geleverd. Dit betekent dat verweerder zich ten onrechte, voor zover het gaat om de aanvullende subsidiëring van € 300.000,-, op het standpunt heeft gesteld dat eiseres haar verplichtingen niet is nagekomen.
11. Als gevolg daarvan dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 mei 2010 te herroepen en te bepalen dat de subsidie moet worden vastgesteld op € 753.000,-.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 12 mei 2010 en bepaalt dat de bij besluiten van 23 november 2005 en 12 oktober 2007 verleende subsidie dient te worden vastgesteld op € 753.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 298,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr. E.M. de Stigter en mr. A. Venekamp, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>