RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2011
de Korpschef van de Politie Brabant-Noord,
te 's-Hertogenbosch,
eiser,
gemachtigde mr. S. Rabbering,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. M.W.G. Bombeeck, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Aan het geding heeft als partij ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deelgenomen [ex-werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: de ex-werknemer), gemachtigde mr. J.W. Weehuizen.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft verweerder aan de ex-werknemer met ingang van 29 juni 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 6 november 2009 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer op 19 juli 2010, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.A. Bouwman. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De ex-werknemer heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen. De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is vervolgens behandeld op de zitting van de meervoudige kamer op 9 december 2010, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De ex-werknemer is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden per 29 juni 2009 aan de ex-werknemer een WW-uitkering heeft toegekend.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Per 17 oktober 2000 is aan de ex-werknemer een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Eiser heeft bij besluit van 29 april 2004, uitgereikt op 24 mei 2004, aan de ex-werknemer de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd in verband met plichtsverzuim. Daarbij is bepaald dat de straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd op het moment dat het besluit aan de ex-werknemer wordt bekendgemaakt.
Bij besluit van 28 april 2009 is de WAO-uitkering van de ex-werknemer per 29 juni 2009 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het hiertegen door de ex-werknemer gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 14 augustus 2009. De ex-werknemer heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 22 november 2010 dit beroep gegrond verklaard en het bestreden vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de ex-werknemer geen WW-uitkering mocht worden toegekend, althans dat op de uitkering een sanctie van gehele of gedeeltelijke weigering had moeten worden toegepast vanwege verwijtbare werkloosheid. Toen de ex-werknemer op 24 mei 2004 strafontslag kreeg, was sprake van een uitsluitingsgrond op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, omdat hij toen 80-100% arbeidsongeschikt was. Daarnaast was sprake van een weigeringsgrond in de zin van de WW, omdat de ex-werknemer vanaf het moment van het strafontslag verwijtbaar werkloos was in de zin van artikel 24 van de WW. Deze twee gronden bestonden dus naast elkaar, maar de uitsluitingsgrond gaat in dit geval vóór de weigeringsgrond. Hoewel op grond van artikel 16a, tweede lid, van de WW als eerste werkloosheidsdag moet worden aangemerkt de dag waarop de uitsluitingsgrond niet meer aanwezig is (in dit geval 29 juni 2009) had bij de vraag of de ex-werknemer vanaf 29 juni 2009 in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, de weigeringsgrond van de verwijtbare werkloosheid niet uit het oog mogen worden verloren. Deze weigeringsgrond heeft altijd bestaan en is niet vervallen na de afschatting in het kader van de WAO. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de Memorie van Toelichting bij artikel 19 van de WW.
Uit het bestreden besluit blijkt niet op welke gronden verweerder is gekomen tot het oordeel dat het niet opleggen van een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid rechtmatig is. Het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanleiding om aan de werknemer een WW-uitkering toe te kennen de verlaging van zijn WAO-uitkering is. Het strafontslag staat los van de werkloosheid per 29 juni 2009. De werknemer is ongeschikt geacht voor zijn werk bij de politie, maar wel geschikt geacht voor functies die bij de politie niet voorhanden zijn. Op grond van het inkomen dat hij met deze geduide functies zou kunnen realiseren, is de WAO-uitkering verlaagd. Het causaal verband tussen de werkloosheid ingaande 29 juni 2009 en het strafontslag ontbreekt. Ook als de ex-werknemer geen strafontslag had gekregen, had hij niet kunnen terugkeren naar zijn werk, omdat hij niet geschikt is geacht voor zijn eigen maatmanwerk.
Op de zitting van 19 juli 2010 heeft verweerder aangegeven dat de werkloosheid van de ex-werknemer is ingetreden op 17 oktober 2000. Toen was de ex-werknemer volledig arbeidsongeschikt, dus was er sprake van urenverlies. Op dat moment was echter nog geen strafontslag verleend.
6. De ex-werknemer heeft aangevoerd dat hij weliswaar in 2004 officieel is ontslagen (waarvoor de politie enkele jaren nodig had) maar dat er toen nog geen sprake was van werkloosheid. Dat was pas in 2009 het geval. Hij wil het ontslag na al die jaren niet alsnog aanvechten, maar is van mening dat hij destijds op medische gronden had moeten worden ontslagen. Hij vindt het zuur dat hij nu weer wordt geconfronteerd met de politie.
7. De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
9. Artikel 16a, eerste en tweede lid, van de WW (tot 1 oktober 2006: artikel 16, achtste en negende lid, van de WW) luidt als volgt:
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 16, eerste of achtste lid.
2. Indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet wordt voldaan aan een van de overige in dat lid bedoelde voorwaarden, of de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19, wordt, in afwijking van het eerste lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.
10. In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW (tot 1 januari 2006: artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW) is bepaald dat de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een uitkering ontvangt die naar aard en strekking met die uitkering overeenkomt, geen recht op uitkering heeft.
11. Op grond van artikel 16a, tweede lid, van de WW wordt 29 juni 2009 als de eerste werkloosheidsdag beschouwd. De werkloosheid is echter eerder ingetreden, omdat het arbeidsurenverlies en het verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon al eerder waren ingetreden. De rechtbank kan in het midden laten of dit op 17 oktober 2000 het geval was (het standpunt van verweerder) of op 24 mei 2004 (het standpunt van eiser). In beide gevallen was tot 29 juni 2009 de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW van toepassing en bestond er geen recht op WW-uitkering.
12. In de Memorie van Toelichting bij artikel 19 van de WW is het volgende vermeld:
“Wel kan het voorkomen dat gedurende de periode dat een uitsluitingsgrond van toepassing is, tevens een verwijtbare gedraging plaatsvindt, die kan leiden tot sanctie-toepassing na afloop van de periode waarover de werknemer wordt uitgesloten van het recht op uitkering.” (TK 1985-1986, 19 261, nr. 3)
13. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie hier mogelijk aan de orde is. Verweerder heeft evenwel geen enkel onderzoek verricht naar de vraag of de gedragingen die ten grondslag liggen aan het strafontslag per 29 april 2004, verwijtbare gedragingen zijn, die zouden moeten leiden tot blijvende gehele of gedeeltelijke weigering van de WW-uitkering. Het bestreden besluit berust daarom, in strijd met artikel 3:2 van de Awb op onvoldoende zorgvuldig onderzoek en, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, op een onvoldoende deugdelijke motivering.
14. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voor toepassing van de bestuurlijke lus ziet de rechtbank gelet op de aard en omvang van het geconstateerde gebrek geen aanleiding.
15. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door de ex-werknemer gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
€ 655,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• 1/2 punt voor het verschijnen op een volgende zitting
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
16. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 297,00 dient te worden vergoed.
17. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 297,00;
- veroordeelt verweerder in de door de derde-belanghebbende gemaakte proceskosten vastgesteld op € 655,50;
- bepaalt dat het bedrag van de door de derde-belanghebbende gemaakte proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als voorzitter en mr. E.M. de Stigter en mr. A. Horst als leden in tegenwoordigheid van mr. P.W.T. Landman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2011.
?
<HR>
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>