RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2010
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. L.P. Kabel,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde drs. M.M. van Dongen.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding van € 2.453,00, omdat verweerder zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig heeft verklaard. Volgens eiser bestaat de door hem geleden schade uit € 2.170,00 aan immateriële schade (217 dagen dat hij zijn rijbewijs heeft moeten missen maal € 10,00) en € 283,00 aan materiële schade, bestaande uit kosten van onderzoek.
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en aan eiser de door hem gestelde materiële schade van € 283,00 vergoed, alsmede een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toegekend. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 september 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem gestelde immateriële schade van € 2.170,00 terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Bij besluit van 11 april 2008 heeft verweerder op grond van de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 eisers rijbewijs met ingang van 18 april 2008 ongeldig verklaard. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 november 2008 heeft verweerder het besluit van 11 april 2008 en het besluit van 18 augustus 2008 herroepen.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door het herroepen van het besluit van 11 februari 2008 de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs weliswaar onrechtmatig is en dat verweerder daarvoor aansprakelijk is, maar dat eiser de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl evenmin het causale verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatigheid kan worden vastgesteld. Bovendien wordt de omvang van verweerders aansprakelijkheid beperkt, omdat eiser tijdens de bezwaarfase van de procedure inzake de ongeldigheid van zijn rijbewijs geen schadebeperkende maatregel in de vorm van een verzoek om een voorlopige voorziening heeft genomen.
5. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft hiertegen – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs is eiser in zijn eer en goede naam, dan wel in zijn persoon aangetast en om die reden is sprake van een immateriële schade van € 2.170,00. Eiser heeft in dit verband gewezen op de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BC5430). In die beschikking heeft het gerechtshof op grond van artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een forfaitaire vergoeding van € 10,00 toegekend voor iedere dag dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
Voorts heeft eiser er op gewezen dat hij door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs belemmerd is geweest in zijn bewegingsvrijheid. Eiser heeft zich privézaken moeten ontzeggen. Hij woont in een dorp bij de Belgische grens waar het openbaar vervoer slecht is geregeld. Er is geen treinstation en er rijden niet op alle tijdstippen bussen.
Eiser heeft verder aangevoerd dat door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs de arbeidsrelatie met zijn toenmalige werkgever onder druk werd gezet en deze werkgever eiser met ontslag heeft gedreigd, omdat eiser anders dan te doen gebruikelijk niet in de bedrijfswagen kon rijden. Eiser heeft hierdoor psychisch geleden.
Tevens heeft eiser aangevoerd dat hij psychisch heeft geleden, omdat op het werk door collega’s (achter zijn rug om) werd gesproken over het feit dat eiser niet meer mocht autorijden en dat zij eiser moesten halen en brengen. Eiser kreeg sterk het gevoel dat zijn collega’s aan hem twijfelden.
Ter zitting heeft eiser nog gewezen op jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de overschrijding van de redelijke termijn en het wetsvoorstel wet schadevergoeding bij termijnoverschrijdingen. Eiser heeft gesteld dat het ten onrechte onthouden van zijn rijbewijs ook spanning en frustratie met zich bracht. Volgens eiser valt niet in te zien waarom bij een overschrijding van de redelijke termijn deze spanning en frustratie (en ook de schade) wordt verondersteld en bij het ten onrechte moeten missen van het rijbewijs niet.
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen niet schadebeperkend te hebben gehandeld.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. In de zaak die heeft geleid tot de door eiser vermelde beschikking van het gerechtshof is het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 strafrechtelijk ingevorderd. Dit artikel ziet op invordering van het rijbewijs in geval van overtreding van de in dat artikel genoemde wetsartikelen. Het rijbewijs van eiser is echter op grond van de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 ongeldig verklaard. Dit betreft een bestuursrechtelijke maatregel en is geen punitieve sanctie. De strafrechtelijke invordering van het rijbewijs kan dan ook niet op één lijn worden gesteld met de bestuursrechtelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs. De rechtbank zal om die reden aansluiting zoeken bij rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) en niet bij de door eiser vermelde strafrechtelijke rechtspraak van het gerechtshof.
8. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2002, www.rechtspraak.nl, LJN: AE3693) volgt dat voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schade aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, heeft de benadeelde voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
9. Hoewel uit hetgeen eiser heeft aangevoerd blijkt dat hij een zekere mate van ongerief heeft moeten ondergaan als gevolg van het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit zodanig heeft geleden dat sprake is van een aantasting in evenbedoelde zin (vergelijk de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling). De door eiser gestelde spanning en frustratie die de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs met zich bracht, kan niet op één lijn worden gesteld met de spanning en frustratie bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, reeds omdat de aard en ernst van de onzekerheid over de uitkomst van een procedure van een andere orde en duur is dan de onzekerheid waarin eiser heeft verkeerd met betrekking tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Anders dan eiser heeft aangevoerd bestaat in onderhavige zaak dus geen grond voor het oordeel om, zoals ingeval bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade te veronderstellen.
10. Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat verweerder het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De door partijen over en weer ingenomen standpunten of al dan niet sprake is van een causaal verband tussen het schadeveroorzakende besluit en de door eiser gestelde schade en of eiser al dan niet schadebeperkend heeft kunnen handelen behoeven dus geen bespreking.
11. Het beroep is ongegrond.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding één er partijen te veroordelen in de proceskosten dan wel verweerder op te dragen het griffierecht te vergoeden.
13. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als voorzitter en mr. J.H.L.M. Snijders en mr. E.M. de Stigter als leden in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2010.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.