RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2006
[eiseres],
te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. A. Lebesque,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. K.M. van der Sande-Nouws, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Procesverloop
De uitkering van eiseres ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %, is door verweerder met ingang van 17 november 2005 ingetrokken.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 december 2005 ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2006, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. W.H. Beishuizen, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft deze informatie verstrekt. Daarop heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 9 november 2006 gesloten.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres met ingang van 17 november 2005 terecht en op goede gronden heeft vastgesteld op minder dan 25 %.
2. Eiseres is geboren op [...] 1970. Op 5 juli 1987 is eiseres, die tot dan toe een middelbare schoolopleiding volgde, uitgevallen wegens een zwaar verkeersongeval. In verband met cognitieve en locomotorische beperkingen ten gevolge van dit verkeersongeval is zij met ingang van 31 augustus 1988 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. In 1990 heeft eiseres wederom een zwaar verkeersongeval gehad en in 2003 is eiseres twee keer gedotterd in verband met vaatproblemen in de onderste ledematen. Van 1 oktober 2003 tot 1 maart 2004 had eiseres geen recht op uitkering wegens verblijf in het buitenland.
3. Blijkens de gedingstukken ligt aan het hier bestreden besluit het standpunt ten grondslag dat eiseres met inachtneming van haar beperkingen in staat moet worden geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten en met dergelijke arbeid een zodanige verdiencapaciteit te realiseren dat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij stelt zich kort gezegd op het standpunt dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat zij niet in staat kan worden geacht de geduide functies te vervullen. Haar medische situatie is niet verbeterd. Haar klachten komen onvoldoende tot uitdrukking in de rapportage van de verzekeringsarts en de Functionele Mogelijkheden Lijst. Ook de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts kan geen stand houden. Daarin wordt verwezen naar de brief van 6 november 1989 van revalidatiearts Schouten. Niet gemotiveerd is hoe deze brief eerst de basis heeft gevormd voor het vaststellen van een volledige arbeidsongeschiktheid, terwijl op grond van dezelfde verklaring thans wordt aangenomen dat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Voorts acht eiseres zich op grond van haar beperkingen niet in staat om primair voltijds, subsidiair 8 uren per dag te gaan werken. Zij heeft gezien haar klachten nauwelijks een arbeidsverleden op kunnen bouwen en heeft derhalve zeer geringe ervaring op de arbeidsmarkt. De conclusie van de arbeidsdeskundige dat eiseres volledig in staat zou zijn om te werken, is niet onderbouwd. Eiseres heeft voorts informatie van de behandelend vaatchirurg Berghmans d.d. 30 januari 2006 ingebracht. Hieruit blijkt volgens haar dat zij ernstig beperkt is ten aanzien van haar uithoudingsvermogen.
Ter zitting is door eiseres aangevoerd dat het primaire medische onderzoek niet is verricht door een verzekeringsarts, maar door een arts en dat derhalve gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 september 2005, LJN: AU3603, sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Uit de rapportage verzekeringsarts van 2 juni 2006 blijkt immers dat het medische onderzoek is verricht door W.A.M. Venmans, arts.
5. Na de zitting heeft verweerder desgevraagd schriftelijk meegedeeld dat Venmans geregistreerd arts is en dat hij in opleiding is als verzekeringsarts. Verweerder heeft erop gewezen dat de rapportage van Venmans in de onderhavige zaak is beoordeeld door bezwaarverzekeringsarts Bavelaar op de inhoudelijke kwaliteit en dat Bavelaar geregistreerd verzekeringsarts is.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van de Wajong dient te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman of maatvrouw.
8. Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is, twee factoren van belang zijn, te weten:
- of de betrokkene medische beperkingen heeft;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met daarvoor in aanmerking komende arbeid een inkomen te verwerven.
9. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) dient de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidsdeskundig onderzoek. Volgens het eerste lid van artikel 3 van het Schattingsbesluit strekt het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ertoe vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. Volgens het tweede lid van dat artikel onderzoekt de verzekeringsarts daarbij of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Tevens stelt volgens het derde lid de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid. Als kwaliteitseis aan dit onderzoek stelt artikel 4, eerste lid, onder b, van het Schattingsbesluit dat een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot dezelfde bevindingen en conclusies zal kunnen leiden, en stelt artikel 4, tweede lid, dat de vaststellingen en het onderzoek, bedoeld in artikel 3, geschieden aan de hand van algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden die gericht zijn op het kunnen vaststellen van ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
10. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 september 2005 geoordeeld dat de bewoordingen van artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit, bezien zowel op zichzelf als in samenhang met de overige hiervoor genoemde voorschriften van het Schattingsbesluit betreffende het verzekeringsgeneeskundige onderzoek, geen andere conclusie toelaten dan dat het in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen ingevolge de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten uit te voeren verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
11. Uit de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2006, LJN: AY6044, kan evenwel worden afgeleid dat, wanneer de primaire medische beoordeling is verricht door een verzekeringsarts in opleiding, de medische beoordeling niet per se onzorgvuldig is geweest. In de betreffende zaak nam de Raad in aanmerking dat de medische rapportage van de verzekeringsarts in opleiding was mede-ondertekend door haar supervisor, een geregistreerd verzekeringsarts, en dat de bezwaarverzekeringsarts na heroverweging en na raadpleging van een psychiater als deskundige, de primaire medische beoordeling had bevestigd. Dit bracht de Raad tot het oordeel dat in dat geval niet gezegd kon worden dat de medische beoordeling op dat punt onzorgvuldig was geweest.
12. In het onderhavige geval is het medisch onderzoek in eerste instantie verricht door een verzekeringsarts in opleiding. Daarbij is van belang dat uit het Besluit verzekeringsgeneeskunde van 26 maart 2004 blijkt dat voor het specialisme verzekeringsgeneeskunde specifieke competenties worden vereist en dat artsen slechts kunnen worden geregistreerd als verzekeringsarts nadat zij een speciaal scholingsprogramma van respectievelijk één, twee of drie jaar (afhankelijk van hun vooropleiding) met goed gevolg hebben doorlopen. Arts Venmans had dit opleidingstraject kennelijk nog niet doorlopen. De rapportage van Venmans is niet mede ondertekend door een supervisor. Uit hetgeen verweerder daarover heeft meegedeeld kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat Venmans zijn onderzoek niet onder supervisie van een geregistreerde verzekeringsarts heeft uitgevoerd. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts Bavelaar in het kader van de toetsing in de bezwaarprocedure volstaan met het uitsluitend inhoudelijk toetsen van de rapportage van Venmans aan de hand van dossieronderzoek. Een lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft niet plaats gevonden. Het aan het primaire onderzoek klevende gebrek is hierdoor niet hersteld. Onder de gegeven omstandigheden had de bezwaarverzekeringsarts zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit moeten verrichten. Nu dit achterwege is gebleven, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en kan niet worden gezegd dat het op een juiste medische grondslag berust.
13. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit, gelet op de wijze waarop de medische grondslag daarvan is voorbereid en tot stand gekomen, is genomen in strijd met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit en met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
14. De rechtbank wenst nog het volgende op te merken. De bezwaarverzekeringsarts heeft de brief van revalidatiearts Schouten d.d. 6 november 1989 bij de medische beoordeling betrokken. Hij concludeert dat deze informatie inpasbaar is in de voorgehouden arbeidsmogelijkheden. Op basis van diezelfde brief is door de toenmalige verzekeringsarts geconcludeerd dat eiseres geen reëel aanbod voor de arbeidsmarkt meer was, hetgeen heeft geleid tot toekenning van een AAW-uitkering per 31 augustus 1988. Het komt de rechtbank voor dat hier sprake is van een discrepantie die nadere toelichting behoeft. Eiseres heeft hierop in beroep ook gewezen. Hetgeen verweerder daartoe in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, acht de rechtbank niet toereikend.
15. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
16. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
17. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uwv aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 37,00 dient te worden vergoed.
18. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 37,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als voorzitter en mr. Y.J. Klik en mr. B.A.J. Zijlstra als leden in tegenwoordigheid van mr. P.D.H. Selhorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2006.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.