Parketnummer 09/561660-08
Datum uitspraak: 23 februari 2011
De rechtbank ’s-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte X],
geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats],
adres: [adres]
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 9 februari 2011.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat te
’s Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M.J. Mos heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem onder 1 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 4 augustus 2007 tot en met 31 augustus
2007, althans een tijdstip in het jaar 2007, te 's-Gravenhage, althans in
Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
als ambtenaar opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich had heeft
verduisterd
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
opzettelijk een bedrag 29.569,36 euro, althans een geldbedrag van de Staat der
Nederlanden ([ministerie]), bestemd voor [A], welk geld hij,
verdachte, anders dan door misdrijf, immers uit hoofde van zijn bediening als
ambtenaar (medewerker salarisadministratie bij het [ministerie]),
onder zich had - zich wederrechtelijk toegeëigend (door dit geld over te maken
naar de bankrekening van [Y]).
art 359 Wetboek van Strafrecht
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Opzet.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet heeft gehad op de verduistering van het volledige geldbedrag, omdat verdachte met zijn medeverdachten [Y] (verder: [Y]) en [Z] (verder: [Z]) had afgesproken dat een groot gedeelte van dat bedrag zou worden teruggestort. Dat zijn medeverdachten deze afspraak niet zijn nagekomen, kan niet voor rekening van verdachte komen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Verdachte had zich, zo heeft hij verklaard, voorgenomen om ongeveer € 8.000,- op de rekening van medeverdachte [Y] over te maken. Voor de uitvoering van zijn plan gebruikte hij de permanente toelage die in de maand augustus 2007 aan [A] toekwam. Door onvoorziene omstandigheden – de rechthebbende bleek die maand niet alleen recht te hebben op een permanente toelage, maar ook op een aantal incidentele toelagen – viel dit bedrag echter veel hoger uit. Verdachte probeerde te bewerkstelligen dat deze incidentele toelagen nog niet zouden worden uitgekeerd, maar werd door zijn leidinggevende aangesproken op zijn vermeende vergissing. Door de manier waarop het salarisbetaalsysteem van het [ministerie] is ingericht – als eenmaal het rekeningnummer is ingevuld voor de permanente toelage is het niet meer mogelijk de incidentele toelagen naar een andere bankrekening te geleiden – heeft verdachte zich vervolgens genoodzaakt gevoeld om ook de incidentele toelagen te laten storten op de rekening van [Y].
Verdachte is vervolgens met vakantie gegaan en heeft in de weken gelegen tussen het doen uitgaan van de overboekingsopdrachten en de daadwerkelijke uitbetaling van het geldbedrag aan [Y] niets gedaan om die uitbetaling te beletten.
Door het fiatteren van de overboeking van de incidentele bijdragen – en door na te laten die opdracht in de weken tot aan de daadwerkelijke uitbetaling in te (doen) trekken – heeft verdachte willens en wetens een situatie doen ontstaan waarin een bedrag van € 29.569,36 op de rekening van [Y] kon worden overgeboekt. Verdachte heeft daarmee opzet gehad op de verduistering van het gehele bedrag. Het eventuele voornemen van verdachte (en zijn mededaders) om een groot deel van het bedrag op enig moment weer terug te storten naar het [ministerie], doet hier niet aan af. De verduistering van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag was op dat moment immers al voltooid.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen – elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht – en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad – dat:
hij in de periode van 4 augustus 2007 tot en met 31 augustus 2007, te ’s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, als ambtenaar opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich had heeft verduisterd,
hebbende hij, verdachte en zijn mededaders
opzettelijk een bedrag van 29.569,36 euro van de Staat der Nederlanden ([ministerie]), bestemd voor [A], welk geld hij, verdachte, anders dan door misdrijf, immers uit hoofde van zijn bediening als ambtenaar (medewerker salarisadministratie bij het [ministerie]), onder zich had - zich wederrechtelijk toegeëigend (door dit geld over te maken naar de bankrekening van [Y]).
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich als ambtenaar van het [ministerie] samen met anderen schuldig gemaakt aan het verduisteren van een geldbedrag van € 29.569,36, dat hij als medewerker van de salarisadministratie onder zich had. Hij heeft het geld niet overgeschreven naar de rekening van de rechthebbende, maar overgemaakt op de rekening van een medeverdachte. Met zijn handelen heeft verdachte niet alleen de rechthebbende en/of de Staat der Nederlanden benadeeld, maar ook het vertrouwen dat zijn werkgever in hem stelde ernstig geschonden. Verdachte en zijn medeverdachten hebben slechts hun eigen gewin voor ogen gehad. Omdat verdachte bovendien als ambtenaar was aangesteld, heeft hij tevens afbreuk gedaan aan het vertrouwen dat de samenleving moet kunnen hebben in mensen die een functie vervullen in dienst van de maatschappij. Verdachte heeft tot op heden geen volledige openheid van zaken willen geven over de redenen die hem na 29 jaar trouwe dienst hebben gebracht tot het begaan van het bewezen verklaarde feit. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank deze redenen niet – in voor verdachte verzachtende zin – kan betrekken bij de straftoemeting.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 januari 2011 betreffende verdachte, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het voorlichtingsrapport van de reclassering Nederland van 14 november 2008, waarin de reclassering geen strafadvies heeft gegeven. De reclassering acht verdachte, rekening houdend met zowel psychisch als lichamelijk functioneren, in staat om een werkstraf te verrichten.
Bij de straftoemeting weegt de rechtbank mee, dat uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting is verhandeld is gebleken dat het bewezen verklaarde feit grote persoonlijke gevolgen heeft gehad voor verdachte. Verdachte is zijn baan bij het [ministerie] kwijtgeraakt en is, na korte tijd werkzaam te zijn geweest als vertegenwoordiger, sinds 1 januari 2010 werkloos. Hij zit in een outplacementtraject. Verdachte is depressief en suïcidaal geweest. Voorts heeft hij hoge schulden en is hij wat betreft onderdak (inclusief huur, gas, water en licht) afhankelijk van zijn zus.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit en het aanzienlijke aandeel van verdachte hierin – verdachte heeft de belangrijkste uitvoeringshandelingen verricht en heeft in de kwaliteit van ambtenaar gehandeld – en de hierboven omschreven persoonlijke omstandigheden van verdachte, acht de rechtbank een werkstraf van 160 uren in beginsel passend en geboden.
De rechtbank is echter met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat in deze zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is sprake van berechting binnen een redelijke termijn in eerste aanleg indien binnen twee jaar een eindvonnis is gewezen (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358). Bij de vaststelling van de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn hanteert de rechtbank 1 november 2007, de datum van het eerste politieverhoor van verdachte, als beginpunt. Nu de zaak pas ruim drie jaar later, namelijk op 23 februari 2011 zal worden afgerond met een eindvonnis in eerste aanleg, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden. Gelet op deze overschrijding zal de rechtbank aan verdachte een werkstraf opleggen voor de duur van 140 uren, in plaats van de hierboven vermelde 160 uren.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47 en 359 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van het als ambtenaar opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 140 (honderdveertig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 70 (zeventig) DAGEN.
Dit vonnis is gewezen door:
mr.J. Eisses, voorzitter,
mrs.E.C.M. Bouman en J.T.W. van Ravenstein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Kuipers, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2011.
Mr. Bouman is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.