ECLI:NL:RBSGR:2010:BN7324

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/43199
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om wijziging van verblijfsvergunning in het kader van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 augustus 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse staatsburger, en de Minister van Justitie over de afwijzing van zijn aanvraag tot wijziging van de verblijfsvergunning. Eiser had verzocht om de beperking van zijn verblijfsvergunning te wijzigen naar 'arbeid in loondienst', na de ontbinding van zijn huwelijk. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet deugde, omdat het niet voldeed aan de motiveringseisen van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat eiser niet onder de reikwijdte van artikel 13 van Besluit 1/80 viel, maar dat de afschaffing van tussentijdse versoepelingen nieuwe beperkingen vormden in de zin van dit besluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd bepaald dat eiser niet zou worden uitgezet tot vier weken na de beslissing op bezwaar. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 07/43199
V-nummer: [v-nummer]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. W.A. Kleingeld.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op [datum] 1974 en heeft de Turkse nationaliteit. Bij besluit van 7 juni 2006 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 8 maart 2006. Bij brief van 3 juli 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2 Bij aanvraag van 1 augustus 2006 heeft eiser aan verweerder verzocht de geldigheidsduur van de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning te verlengen en de beperking van die verblijfsvergunning te wijzigen in de beperking ‘arbeid in loondienst’. Bij besluit van 12 april 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 3 mei 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
3 Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft verweerder beide bezwaren ongegrond verklaard. Op 14 november 2007 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2008. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen antwoord te geven op vragen. Eiser heeft bij brief van 1 juli 2008 geantwoord. Verweerder heeft bij brief van 16 juli 2008 gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op 1 augustus 2008 gesloten.
5 Bij brief van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Eiser en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde.
6 Bij brief van 26 februari 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend in afwachting van het antwoord op de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 11 mei 2006 gestelde prejudiciële vragen (LJN AX2432). Bij brief van 30 december 2009 zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest Sahin van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 2009 (LJN BK1871). Eiser heeft bij brief van 11 januari 2010 gereageerd, verweerder bij brief van 22 januari 2010.
7 Het onderzoek ter zitting is hervat op 7 juni 2010. Eiser en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde.
II Overwegingen
1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op
22 juli 2002 gehuwd met [naam]. Bij besluit van 20 mei 2003 is aan hem een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote’ toegekend, geldig van 15 april 2003 tot 15 april 2004. Bij besluit van 16 juni 2004 is de geldigheidsduur verlengd tot 15 april 2008. Het huwelijk is op 8 maart 2006 verbroken, waarna verweerder bij besluit van 17 juni 2006 de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 8 maart 2006 heeft ingetrokken. Op 1 augustus 2006 heeft eiser verweerder verzocht de beperking van de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning te wijzigen in de beperking ‘arbeid in loondienst’. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser onder meer een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, ingaande op 15 juni 2006, overgelegd. Na toetsing aan het prioriteitgenietend aanbod heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2.1 In geschil is allereerst de vraag of eiser legaal verblijf heeft in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80).
2.1.1 Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.1.2 In het bestreden besluit en in zijn brief van 16 juli 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen legaal verblijf heeft in de zin van Besluit 1/80 en dus ook niet onder de reikwijdte van deze bepaling valt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 29 april 2010 (LJN BM3843) en de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2010 (LJN BN1166) volgt evenwel dat artikel 13 van Besluit 1/80 onder meer betrekking heeft op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld nog geen jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever hebben verricht of die nog geen gebruik hebben gemaakt van dat recht om arbeid te verrichten, maar daartoe voornemens zijn en (mede) om die reden om eerste toelating hebben verzocht.
2.1.3 Eiser heeft verzocht om de beperking van de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning te wijzigen in de beperking ‘arbeid in loondienst’ en heeft ter onderbouwing van dat verzoek onder andere een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aangetoond dat eiser voornemens is hier te lande arbeid te verrichten. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof volgt dat de vraag of het verzoek van eiser om wijziging van de beperking als een verzoek om eerste toelating of als een verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning moet worden aangemerkt, irrelevant is. Eiser valt dus onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80. Hoewel verweerder ter zitting van 7 juni 2010 het standpunt heeft verlaten dat eiser niet onder de reikwijdte van artikel 13 van Besluit 1/80 valt, neemt dat niet weg dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbeert. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit dient om die reden te worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om hierna te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten, nu verweerder zich tevens op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe beperkingen in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80.
2.2 Eiser stelt dat er sinds 1 december 1980, de datum van inwerkingtreding van Besluit 1/80, twee beperkingen als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80 zijn ingevoerd die hem belemmeren gebruik te maken van het vrije verkeer van werknemers. De eerste beperking betreft volgens hem het thans in paragraaf B16/3.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde beleid.
2.2.1 Volgens paragraaf B16/3.1.1 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, komt de vreemdeling wiens (huwelijks)relatie is verbroken in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, indien die (huwelijks)relatie ten minste drie jaren heeft bestaan en de vreemdeling ten minste drie jaar in het bezit is geweest van verblijfsvergunning op grond van dat huwelijk. Weliswaar heeft het huwelijk van eiser meer dan drie jaar bestaan, maar hij is niet ten minste drie jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning op grond van dat huwelijk. Op grond van het thans geldende beleid komt eiser dus niet, zoals verweerder terecht stelt, in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 (LJN BJ4384) volgt echter dat op 1 februari 1983 de beleidsregel in werking is getreden dat de vreemdeling wiens huwelijk is ontwricht of ontbonden in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, indien het huwelijk ten minste drie jaar heeft bestaan en de vreemdeling ten minste één jaar direct voorafgaand aan het huwelijk in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf. Eiser is voorafgaand aan de ontwrichting van zijn huwelijk ten minste één jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning, zodat hij op grond van het toen geldende beleid wel in aanmerking zou zijn gekomen voor voortgezet verblijf.
2.2.2 Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling noch anderszins is de rechtbank gebleken dat de op 1 februari 1983 in werking getreden beleidsregel reeds op
1 december 1980 gold, zodat die beleidsregel als een tussentijdse versoepeling dient te worden aangemerkt. Ook de afschaffing van een tussentijdse versoepeling dient echter naar het oordeel van de rechtbank als een beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 te worden aangemerkt. Besluit 1/80 is immers gericht op een geleidelijke afschaffing van nationale belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers. Hiermee is niet in overeenstemming dat eerder gewonnen terrein weer wordt prijsgegeven.
2.3 De tweede beperking vormt volgens eiser de afschaffing van het zogeheten zoekjaar. Eiser stelt dat de vreemdeling wiens huwelijk was verbroken in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning die in hem in staat stelde arbeid te zoeken, indien dat huwelijk ten minste één jaar stand had gehouden.
2.3.1 Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 noch anderszins is de rechtbank van het bestaan van deze (beleids)regel gebleken. Uit laatstgenoemde uitspraak volgt evenwel dat op 1 december 1983 de beleidsregel in werking is getreden dat de vreemdeling wiens huwelijk is verbroken in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, indien hij voldoet aan de vereisten voor toelating voor een ander doel dan waarvoor hem verblijf werd toegestaan. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’. Eiser heeft immers niet weersproken dat voor de arbeid die hij wenst te verrichten prioriteitgenietend aanbod als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 aanwezig is. Evenmin heeft hij gesteld dat de toets aan het prioriteitgenietend aanbod in strijd is met het associatierecht. Daarmee kan de vraag of de afschaffing van de hiervoor beschreven beleidsregel een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 oplevert, onbeantwoord blijven.
2.3.2 Echter, uit het beleid dat verweerder destijds voerde, neergelegd in paragraaf B1/2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994, volgt dat een vreemdeling, wiens huwelijk voor de ontbinding of de ontwrichting ervan drie jaar heeft bestaan, waarvan ten minste één jaar direct voorafgaande aan de ontbinding of ontwrichting tijdens hier te lande toegestaan verblijf, in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst met een geldigheidsduur van één jaar (het zogenaamde zoekjaar). Indien na het verstrijken van het jaar waarvoor die vergunning tot verblijf geldt niet wordt beschikt over werk voor nog ten minste één jaar, werd de verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning geweigerd. Op grond van dit beleid zou eiser dus in aanmerking zijn gekomen voor een vergunning tot verblijf voor het zogeheten zoekjaar. Deze beleidsregel behelst dus een eveneens tussentijdse versoepeling, nu niet is gebleken dat dit beleid reeds op 1 december 1980 gold. Het afschaffen van die beleidsregel levert, zoals volgt uit hetgeen hiervoor reeds onder 2.2.2 is overwogen, een beperking op in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80.
2.4 Anders dan verweerder is de rechtbank derhalve van oordeel dat de afschaffing van de voor eiser relevante tussentijdse versoepelingen nieuwe beperkingen zijn in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80, zodat het bestreden besluit tevens in strijd is met artikel 13 van
Besluit 1/80. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en zal verweerder opdragen om binnen vier weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6 In het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat eiser niet zal worden uitgezet tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
2.7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient eiser het griffierecht te worden vergoed. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 4 juni 2008 en 1 punt voor de twee nadere zittingen, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 bepaalt dat uitzetting van eiser achterwege blijft tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,-;
6 bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. C. Laukens en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 27 augustus 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: