Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/24875 OVERIO en AWB 03/24879 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1937, eiseres 1
en
B, geboren op [...] 1984, eiseres 2, beiden van Iraakse nationaliteit, wonende te C, hierna: eiseressen,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 11 september 2002 heeft verweerder besloten eiseressen niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop tijdens de asielprocedure”.
Tegen dit besluit hebben eiseressen bij bezwaarschrift van 30 september 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 april 2003 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij beroepschriften van 24 april 2003 hebben eiseressen tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van beroep zijn ingediend bij brief van 14 mei 2003 en aangevuld bij brief van 10 maart 2004. Op 29 april 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 november 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2005. Eiseres sub 1 is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.P. Bouma. Tevens was ter zitting aanwezig J. Bourik als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Verweerder heeft bij brief van 24 februari 2005 een nadere reactie ingediend. Eiseressen hebben bij brief van 7 maart 2005 hierop gereageerd. De rechtbank heeft de zaken vervolgens verwezen ter behandeling door de meervoudige kamer vreemdelingenzaken op een nader te bepalen tijdstip.
4. Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 april 2005. Eiseres sub 1 is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J. Bourik als tolk in de Arabische taal.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft verweerder aan eiseressen, gelet op het per 25 november 2002 ingestelde categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 25 november 2002, geldig tot 25 november 2003. Blijkens de stukken zijn de vergunningen geldig tot 25 november 2005.
1. In geschil is of het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
4. Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, zoals deze bepaling luidde tot 26 september 2003, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
5. Eiseressen hebben zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseressen zijn van mening dat, indien niet in beroep wordt gegaan tegen het bestreden besluit, dit besluit formele rechtskracht krijgt. Hierdoor zal het standpunt van verweerder in dit besluit, dat er geen sprake is van relevant tijdsverloop, in rechte komen vast te staan. Dit brengt tevens met zich mee dat verweerder niet nogmaals zal kunnen beoordelen of eiseressen mogelijk aanspraak maken op een verblijfsvergunning op grond van relevant tijdsverloop bij intrekking dan wel niet verlenging van de huidige verblijfsvergunning asiel.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, in geval van intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning asiel op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000, de eventuele aanspraken van eiseressen op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000 alsnog ten volle aan de orde zullen worden gesteld, evenals de ambtshalve toets met betrekking tot eventuele aanspraken op een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure. Het beleid strekt ertoe dat die toets niet nu wordt gemaakt. Eerst wordt getoetst aan artikel 29 van de Vw 2000, wanneer de uitkomst positief is wordt vervolgens niet ambtshalve getoetst aan het driejarenbeleid. Het bezwaar is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. In de Nota van Toelichting bij artikel 3.6 van het Vb 2000 (Stb. 2000, 497) is vermeld dat het bij de mogelijkheid ambtshalve een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, te verlenen, alleen gaat om de gevallen, waarin de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op asielgronden heeft ingediend, maar die aanvraag niet wordt ingewilligd. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (uitspraak van 18 juni 2004 (JV 2004/322)) betekent dat, dat indien de minister de betrokken vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, heeft verleend, geen aanleiding bestaat voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier op de voet van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet. Daarbij maakt het geen verschil op welke van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden de verblijfsvergunning asiel is gebaseerd.
8. Bij het primaire besluit zijn eiseressen niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking “tijdsverloop tijdens de asielprocedure” omdat er naar de mening van verweerder geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. Derhalve heeft verweerder een inhoudelijk oordeel gegeven over de aanspraken van eiseressen op een dergelijke vergunning en niet, zoals in de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS, de aanspraak afgewezen omdat zij reeds in het bezit zijn van een asielvergunning. Eiseressen hebben naar het oordeel van de rechtbank belang bij een oordeel over de vraag of verweerder zich in het primaire besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat bij het intrekken van de vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, de vraag of sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop aan de orde kan komen. Uit de wetsgeschiedenis volgt slechts dat de wetgever heeft beoogd om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in art. 28 van de Vw 2000, op een andere in artikel 29 van de Vw 2000 opgenomen grond, zoveel mogelijk te voorkomen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, p. 5-6 en nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1999/00, 26 732, nr. 7, p. 36-37). Anders dan de AbRS heeft geoordeeld (onder meer de uitspraak van 28 maart 2002 (JV 2002/153)) ten aanzien van het doorprocederen over een asielvergunning op de gronden a, b en c, van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000, komt door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, het primaire besluit en daarmee het daarin vervatte standpunt over het relevante tijdsverloop in rechte vast te staan. De wetsgeschiedenis biedt immers geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat het onderhavige besluit, dat ziet op de aanspraken op een reguliere verblijfsvergunning, niet in rechte onaantastbaar wordt, indien het niet wordt aangevochten. Dit brengt met zich dat in een later stadium niet nogmaals kan worden beoordeeld of eiseressen mogelijk aanspraak maken op een verblijfsvergunning regulier op grond van relevant tijdsverloop. Dat verweerder, gelet op de ex-nunc-toetsing in bezwaar, van mening is dat eiseressen geen aanspraak hebben op een vergunning wegens tijdsverloop, omdat zij beschikken over een asielvergunning, maakt niet dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft derhalve het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
9. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Derhalve zullen de beroepen gegrond worden verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd en zal bepaald worden dat verweerder binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
10. Ter zitting van 28 april 2005 heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven niet te verwachten dat verweerders standpunt, zoals weergegeven in het besluit in primo, formele rechtskracht zal verkrijgen. Op de vraag of het bezwaar ontvankelijk blijft, ingeval het besluit in primo niet op de juiste wijze tot stand zou zijn gekomen, heeft de gemachtigde van verweerder verzocht om een termijnstelling teneinde deze vraag te kunnen terugkoppelen. De rechtbank honoreert dit verzoek om aanhouding niet, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat het onderzoek in deze zaak mede in verband met deze vraag is geschorst.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseressen betaalde griffierecht.
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseressen betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge: honderd en zestien euro).
Gewezen door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, mrs. J.C. Boeree en B.A. Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier, en openbaar gemaakt op: 31 mei 2005
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.