ECLI:NL:RBSGR:2005:AU3144

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/72339, 02/72351
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake verblijfsvergunningen voor Iraakse eisers

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Iraakse nationaliteit, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning niet hebben ingewilligd. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 31 mei 2005 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij het beroep van eisers niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten strekken tot verlening van een verblijfsvergunning op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank stelt vast dat de mogelijke aanspraken van eisers op een verblijfsvergunning op een andere grond niet zijn beoordeeld in de bestreden besluiten. Eisers berusten hun betoog op de veronderstelling dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op een andere grond, met als ingangsdatum de datum van hun aanvragen. De rechtbank concludeert dat het onduidelijk is of eisers daadwerkelijk aanspraak kunnen maken op een dergelijke verblijfsvergunning. De rechtbank verwijst naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), die stelt dat een vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de verleende vergunning onvoldoende belang heeft bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. De rechtbank oordeelt dat het belang van eisers, dat voortvloeit uit een onzekere, gestelde aanspraak, niet voldoende concreet en actueel is om het beroep te kunnen ontvangen. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers niet-ontvankelijk, zonder dat er aanleiding is om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/72339 OVERIO
AWB 02/72351 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1939, eiser, en
B, geboren op [...] 1945, eiseres, beiden van Iraakse nationaliteit, verblijvende te C, eisers,
gemachtigde: mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 30 april 2000 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij afzonderlijke besluiten van 5 september 2000, uitgereikt op 12 september 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschriften van 10 oktober 2000 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 23 augustus 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 20 september 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 23 oktober 2002.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 19 juni 2003 heeft verweerder de besluiten van 23 augustus 2003 (de rechtbank leest: 2002) ingetrokken, het bezwaar van 10 oktober 2000 gegrond verklaard en aan eisers op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 25 november 2002, geldig tot 25 november 2005.
4. Bij brief van 4 juli 2003 hebben eisers meegedeeld de beroepen te handhaven. Op 25 augustus 2004 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 januari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2005. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.P. Bouma. Na sluiting van het onderzoek ter zitting en bij de voorbereiding van de uitspraak is gebleken dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest. Derhalve heeft de rechtbank op 10 maart 2005 bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter behandeling door de meervoudige kamer vreemdelingenzaken op een nader te bepalen tijdstip.
6. Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 april 2005. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich ter zitting van 10 februari 2005 heeft toegespitst op de vraag of eisers een concreet en actueel procesbelang hebben bij de beoordeling of zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op een andere grond dan de reeds verleende d-grond. Eisers hebben in dit kader aangevoerd dat in dat geval aan hen een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum zou zijn verleend, eisers ook eerder in aanmerking zouden komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en dat zij, ten gevolge hiervan, eerder een naturalisatieverzoek kunnen indienen. Eisers verwijzen naar een aantal uitspraken van deze rechtbank van verschillende zittingsplaaten, onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 21 april 2004 (NAV 2004, 225), waarin is overwogen dat wanneer onverkort wordt vastgehouden aan het uitgangpunt dat geen procesbelang bestaat bij het doorprocederen, dit inhoudt dat vreemdelingen meer dan drie jaren in onzekerheid verkeren. Daarom wordt in genoemde uitspraak wel een procesbelang aangenomen.
5. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 juni 2003 (JV 2003/358), op het standpunt gesteld dat eisers geen actueel en concreet belang hebben, gelet op de bedoelding van de wetgever om doorprocederen te voorkomen. Dat een verblijfsvergunning op een andere grond mogelijk een eerdere ingangsdatum heeft, doet hier niet aan af.
6. Gelet op de bestendige jurisprudentie van de AbRS heeft een vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning onvoldoende belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. De rechtens juiste ingangsdatum kan, in geval van intrekking van de verleende vergunning, alsnog ten volle aan de orde worden gesteld (AbRS, 28 maart 2002, JV 2002/153 en AbRS 22 november 2002, JV 2003, 17). In de uitspraak van 26 juni 2003 heeft de AbRS voorts, in algemene termen, overwogen dat de vraag of een mogelijke verblijfsaanspraak, ontleend aan de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 vermelde gronden, zou hebben kunnen leiden tot verlening van een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum slechts beantwoord kan worden door te beoordelen of het bestaan van zodanige aanspraak op enig moment is aangetoond, hetgeen afbreuk zou doen aan het wettelijk stelsel.
Het belang, gelegen in de omstandigheid dat de vreemdeling mogelijk langer in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsstatus en mogelijkerwijs geruime tijd rechten moet ontberen waarop hij aanspraak maakt, wordt niet ontleend aan het bestreden besluit maar aan een onzekere, gestelde aanspraak, ter vaststelling waarvan de wetgever niet heeft gewild dat zou worden doorgeprocedeerd, zolang de in de verleende verblijfsvergunning aanvaarde verblijfsgrond van toepassing blijft. Nu voorts is gewaarborgd dat die aanspraak alsnog geldend kan worden gemaakt, zodra de verleende verblijfsgrond vervalt, is het belang, mede gelet op het wettelijk stelsel en met name de bedoeling van de wetgever om doorprocederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond dan die waarop deze is verleend, zoveel mogelijk te voorkomen, onvoldoende concreet en actueel om het door eisers ingestelde beroep te kunnen ontvangen, aldus de AbRS.
7. Vaststaat dat de bestreden besluiten strekken tot verlening van een verblijfsvergunning op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 en dat mogelijke aanspraken van eisers op een verblijfsvergunning op een andere grond van dit artikel daarin niet zijn beoordeeld. Het betoog van eisers berust op de veronderstelling dat zij in aanmerking komen voor verblijfsvergunning op een andere grond, met als ingangsdatum de datum van de aanvragen. Onzeker is thans evenwel of eisers, zoals door hen gesteld, aanspraak kunnen maken op verlening van een dergelijke verblijfsvergunning. Eerst na een beoordeling van die aanspraak, waarvan de wetgever niet heeft gewild dat daarover zou worden doorgeprocedeerd, kan worden vastgesteld of eisers thans rechten ontberen waarop zij mogelijk aanspraak hebben. De omstandigheid dat eisers thans niet in de gelegenheid zijn om aanvragen in te dienen ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, dan wel aanvragen in te dienen tot verkrijging van het Nederlanderschap, is derhalve niet een direct gevolg van de bestreden besluiten, maar van het feit dat de eventuele aanspraken van eisers op een verblijfsvergunning op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 tot op heden niet zijn getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank laat genoemde uitspraak van de AbRS derhalve geen ruimte voor het oordeel dat een voldoende concreet en actueel belang is gelegen in de door eisers beoogde indiening van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dan wel een naturalisatieverzoek.
8. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat bovengenoemde uitspraak niet op hen van toepassing is, nu deze uitspraak ziet op zaken waarin de verblijfsvergunning op de d-grond bij primair besluit is verleend en niet op zaken, zoals onderhavige, waarin pas jaren na de aanvraag een verblijfsvergunning is verleend. De uitspraak zoals hierboven aangehaald biedt hiervoor geen aanknopingspunt. De vraag of deze vergunningen bij primair besluit zijn verleend, dan wel, zoals in onderhavig geval, eerst na intrekking van de besluiten op bezwaar, is, gelet op de hiervoor weergegeven bedoeling van de wetgever om doorprocederen te voorkomen, niet relevant.
9. Op grond van het voorgaande dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, en mrs. J.C. Boeree en B.A. Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier, en openbaar gemaakt op: 31 mei 2005
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: JGa
Coll:
Bp: -
D:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.