ECLI:NL:RBSGR:2005:AU0024

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/6381
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de hoorplicht en de vereisten voor garantstelling bij visumaanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Jordaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum, maar deze werd afgewezen op basis van onvoldoende middelen van bestaan en twijfels over zijn terugkeer naar Marokko. Eiser stelde dat hij voldoende middelen had, onder andere door een garantsteller, maar de rechtbank oordeelde dat de regelgeving vereist dat er sprake moet zijn van één solvabele garantsteller. De rechtbank benadrukte dat de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. Eiser had zich ter zitting beroepen op deze hoorplicht, wat de rechtbank niet in strijd achtte met de goede procesorde. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de hoorplicht en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van de verweerder en bepaalde dat er binnen twaalf weken een nieuw besluit moest worden genomen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/6381 VISUM
V-nr.: 270.435.0129
inzake: A, geboren op [...] 1984, van Jordaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiser,
gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 18 mei 2004 heeft eiser bij de Nederlandse ambassade te Rabat een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf. Bij besluit van 18 mei 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 24 mei 2004 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 juni 2004 en aangevuld bij brief van 1 juli 2004. Het bezwaar is bij besluit van 25 januari 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 11 februari 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 maart 2005. Op 7 april 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 april 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. de Jongh, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van voormeld ministerie.
4. Na sluiting van het onderzoek ter zitting op 18 mei 2005 en bij de voorbereiding van de uitspraak is gebleken dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest. Derhalve heeft de rechtbank op 23 mei 2005 bepaald dat het onderzoek wordt heropend en verweerder verzocht om vragen te beantwoorden tijdens de behandeling van het beroep ter zitting door een meervoudige kamer op 9 juni 2005.
5. Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 juni 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kristel.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit -kort gezegd- op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van het gevraagde visum. Niet is komen vast te staan dat eiser gedurende zijn bezoekperiode beschikt over voldoende middelen voor de kosten van levensonderhoud en voor de terugreis. Referent die zich garant stelt, heeft weliswaar duurzaam middelen maar deze zijn onvoldoende. Er bestaat twijfel aan het uiteindelijke reisdoel, en daarmee samenhangend aan de uiteindelijke verblijfsduur zodat er tevens bezwaren bestaan tegen afgifte van het reisvisum op grond van de bescherming van de openbare orde. Voorts is niet op voorhand aannemelijk dat de tijdige terugkeer van eiser op grond van economische binding gewaarborgd is. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiser.
3. Eiser heeft in beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser heeft bij zijn aanvraag gemeld dat het doel van het voorgenomen verblijf een korte vakantie was. Onduidelijk is wat verweerder bedoelt met het bestaan van bezwaar uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid. Op welke wijze eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen, wordt door verweerder op geen enkele wijze onderbouwd. Referent, die tachtig tot honderd procent arbeidsongeschikt is, ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 760,82 per maand. Daarnaast is er een derde garantsteller die per vier weken € 966,00 verdient. Het ontgaat eiser waarom beide inkomens niet eenvoudigweg bij elkaar worden opgeteld. Naar zijn land van herkomst zal eiser niet terugkeren, aangezien hij in Marokko studeert. Alle in het bezit van eiser zijnde stukken met betrekking tot zijn studie in Marokko, alwaar hij nog immer verblijft, zijn overgelegd. Nu twee personen voor eiser garant wensen te staan en daarvoor hebben getekend, ontgaat het eiser waarom hij voor het overige niet eenvoudigweg wordt geloofd.
4. Eiser heeft ter zitting van 18 mei 2005 nog naar voren gebracht dat er geen goede verklaring is voor het verschil tussen de toepassing van het middelenvereiste in het kader van het visumbeleid en de regelgeving in het kader van gezinsvorming en gezinshereniging ten aanzien van toelating bij personen die blijvend tachtig tot honderd procent arbeidsongeschikt zijn. Verweerder had eiser bovendien in bezwaar moeten horen.
5. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
6. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 154) is een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven moeten - behoudens uitdrukkelijke vrijstelling - in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum.
7. In het kader van de in Schengenverband vastgestelde voorschriften zijn in hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en in hoofdstuk A2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) de volgende criteria vermeld, op grond waarvan een visumplichtige vreemdeling toegang kan worden verleend voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
1. De vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken;
2. Er dient voorts vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Indien niet zeker is dat de vreemdeling over voldoende bestaansmiddelen kan beschikken dan kan de vreemdeling zonodig zekerheid stellen doordat een in Nederland wonende solvabele derde zich garant stelt door ondertekening van een garantverklaring.
3. Ten slotte mag tegen het verblijf van de vreemdeling geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
Ten aanzien van de middelen blijkt uit hoofdstuk A2/4.3 van de Vc 2000 -onder meer- het volgende bepaalt. Er kunnen geen vaste maatstaven worden gegeven ter bepaling of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn, omdat meerdere factoren een rol kunnen spelen die van geval tot geval kunnen verschillen. Wel kan als uitgangspunt worden genomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen, moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen (voor Nederland) neerkomt op een bedrag van ten minste € 34,-- per persoon per dag. Dit bedrag is exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar de toelating is gewaarborgd.
8. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich allereerst heeft toegespitst op de vraag of verweerder het visum heeft kunnen weigeren wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan omdat zowel referent als de derde garantsteller niet solvabel zijn. Met name is in geschil of verweerder dient te worden gevolgd in zijn uitleg dat het hier gaat om één solvabele garantsteller en dat de inkomens van twee garantstellers niet bij elkaar kunnen worden opgeteld.
9.Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een garantsteller zelfstandig dient te beschikken over voldoende duurzame middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto maandinkomen dat ten minste gelijk is aan het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestaansminimum voor echtparen en gezinnen in de zin van de Wet werk en bijstand te weten € 1098,84. De arbeidsongeschiktheidsuitkering van referent ligt onder voormeld bestaansminimum, zodat referent niet voldoet aan de voorwaarden om zich garant te stellen. Ook de derde garantsteller heeft onvoldoende middelen om te voldoen aan deze voorwaarden.
10. De rechtbank heeft verweerder verzocht het ingenomen standpunt dat onder een solvabele derde slechts één garantsteller wordt verstaan nader toe te lichten. Verweerder heeft daarop -kort gezegd- het volgende naar voren gebracht. Uit de tekst van het beleid zoals neergelegd in de Vc 2000, hoofdstuk A2/4.3 blijkt éénduidig dat één garantsteller wordt bedoeld en dat het niet mogelijk is om inkomens van verschillende garantstellers op te tellen. Waar de regelgeving rept over een garantsteller wordt één garantsteller bedoeld. De onmogelijkheid van het optellen vloeit ook voort uit het doel dat met de garantstelling wordt beoogd, het inbouwen van zekerheid op de volgende punten:
a) dat een vreemdeling niet voor rekening van de overheid komt indien hij niet over voldoende middelen beschikt, én
b) dat de vreemdeling tijdig het land verlaat.
Om dit doel te bereiken kan één solvabele derde zich garant stellen. Een derde garantsteller is pas solvabel te achten indien deze beschikt over voormeld duurzaam inkomen. Een garantsteller staat immers garant voor de kosten van verblijf en terugkeer en deze kosten komen boven op de kosten welke hij voor zijn eigen levensonderhoud (en dat van zijn gezin) maakt. Indien niet wordt voldaan aan de onder a en b genoemde punten is het voor verweerder niet werkbaar dat de kosten op een groep personen moet worden verhaald. Een groep personen schept niet de door verweerder geëiste duidelijkheid en dus zekerheid.
11. De rechtbank acht met de hiervoor weergegeven toelichting voldoende gemotiveerd dat ‘een solvabele derde’ dient te worden uitgelegd als ‘één solvabele derde’. De aard van de garantstelling belet dat hieronder ook dienen te worden verstaan insolvabele derden die slechts door het optellen van hun inkomens kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan als hier bedoeld, omdat daarmee niet de door verweerder gewenste zekerheid in de zin van een vermoed surplus in het inkomen van een garantsteller wordt verschaft.
12. In geschil is voorts of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
13. Verweerder heeft zich op de zitting van 18 mei 2005 op het standpunt gesteld dat eiser in de gronden van beroep niet heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, zodat dit beroep buiten de omvang van het geschil valt.
14. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Gelet op de bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt de mogelijkheid tot aanvullen van (beroeps-)gronden begrensd door de wet en de goede procesorde.
15. Met betrekking tot het door eiser ter zitting gedane beroep op de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, waarover verweerder bij het nemen van het besluit op bezwaar een standpunt heeft ingenomen. Gelet hierop is het zich eerst ter zitting beroepen op de hoorplicht niet in strijd met de goede procesorde.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder van het horen van eiser heeft afgezien op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb volgt dat van een (kennelijk) ongegrond bezwaar slechts sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
17. Verweerder heeft in het besluit in eerste aanleg zonder nadere motivering aan de visumweigering ten grondslag gelegd dat niet vaststaat dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat hij tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst dan wel zal doorreizen naar een derde land. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij in Marokko studeert aan de universiteit van Tanger en dat referent zich garant wil stellen. Referent is voor tachtig tot honderd procent arbeidsongeschikt zodat hem niet mag tegengeworpen worden dat hij insolvabel is. Bij brief van 1 juli 2004 heeft eiser gemeld dat zijn verblijfsvergunning voor Marokko is verlengd tot 15 april 2005. Bij brief van 4 augustus 2004 heeft eiser daaraan nog toegevoegd dat inmiddels stukken zijn verzonden waaruit blijkt dat hij voor alle examens is geslaagd en dat hij in september 2004 zijn opleiding in Marokko moet hervatten.
18. Hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht rechtvaardigt niet op voorhand de conclusie dat zijn bezwaar kennelijk ongegrond was en dat geen twijfel over die conclusie mogelijk was.
Met name lag het op de weg van verweerder om door middel van een hoorzitting meer duidelijkheid te verkrijgen over de economische en sociale binding van eiser met Marokko als gevolg van zijn studie aldaar.
Ook heeft verweerder zonder nadere informatie evenmin tot de conclusie kunnen komen dat twijfel bestaat over het uiteindelijke reisdoel. Blijkens de visumaanvraag en de brief van referent, gaat het om een gezamenlijke reis van eiser en referent naar Nederland. Daarbij is van belang dat referent in Marokko woont en werkt en aldaar een uitkering krachtens de WAO ontvangt, die vanuit Nederland wordt verstrekt. Eiser heeft hangende het bezwaar een groot aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op referent en diens situatie in Marokko. Gelet hierop heeft verweerder niet zonder meer tot de conclusie kunnen komen dat het bezwaar van eiser op dit punt ongegrond was en er redelijkerwijs geen twijfel bestaat over deze conclusie.
19. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenmin zonder nadere onderbouwing kunnen concluderen dat de omstandigheid dat referent voor tachtig tot honderd procent arbeidsongeschikt is niet afdoet aan de conclusie dat zijn inkomen onvoldoende is om zich garant te stellen. Daarbij is van belang dat niet in geschreven beleidsregels is neergelegd onder welke voorwaarden een garantsteller solvabel is. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat voor de solvabiliteit mede bepalend is de hoogte van het inkomen, welke hoogte is vastgesteld op grond van de kosten van levensonderhoud geldend voor een in Nederland verblijvend gezin vermeerderd met de kosten van verblijf en terugkeer van de visumaanvrager.
Zoals eiser heeft aangevoerd worden personen die blijvend en volledig arbeidsongeschikt zijn en een WAO-uitkering ontvangen onder omstandigheden in het kader van verweerders regelgeving inzake gezinshereniging vrijgesteld van het voldoen aan het middelenvereiste. Bij gebreke van een uitwerking hiervan in de geschreven beleidsregels op dit punt voor visumzaken diende verweerder in het bestreden besluit te motiveren waarom in visumzaken voor deze groep van personen onverkort wordt vastgehouden aan het middelenvereiste in het kader van de garantstelling.
Voorts is de toereikendheid van de middelen afhankelijk van diverse factoren die van geval tot geval kunnen verschillen. Dit is ook neergelegd in verweerders beleid zoals weergegeven in hoofdstuk A2/4.3. van de Vc 2000. In dit geval is sprake van een referent die in Marokko woont en werkt zodat verweerder in het bestreden besluit niet zonder nadere motivering en inzicht in de situatie van referent in Marokko kon vasthouden aan de voor de solvabiliteit vereiste hoogte van het inkomen, welke is gestoeld op de situatie van een in Nederland woonachtige referent. Gelet hierop heeft verweerder evenmin op het punt van de hoogte van het inkomen zonder nadere informatie te vergaren omtrent de situatie van referent kunnen concluderen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
20. De rechtbank overweegt nog het volgende. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat bij twijfel aan de aannemelijkheid van de tijdige terugkeer naar het land van herkomst of bestendig verblijf op grond van de economische en sociale binding met dat land, de vaststelling dat de visumaanvrager over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud en terugkeer als extra waarborg kan gelden voor de terugkeer naar het land van herkomst. In visumzaken is het middelenvereiste dus niet alleen een zelfstandig vereiste maar is er sprake van een samenhang tussen dit vereiste en de eisen die worden gesteld in het kader van de bescherming van de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ook om deze reden eiser dienen te horen.
23. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met 7:2 van de Awb. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder binnen tien weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
24. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 810,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
25. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 12 weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
1. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 810,-- (zegge: acht honderd en tien euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge honderd en zestien euro).
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, en mrs. H.B. van Gijn en J. Recourt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier, en openbaar gemaakt op:
De griffier De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: HB
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.