ECLI:NL:RBSGR:2005:AT5474

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/12913
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verblijfsvergunning aanvraag van een staatloze vreemdeling in het kader van de schrijnende-gevallenregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van eiser, een staatloze vreemdeling, om een verblijfsvergunning bij zijn ouders. De aanvraag was ingediend op 4 juni 2002, maar werd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld. De rechtbank heeft de vraag behandeld of de brief van 22 januari 2003, waarin eiser en zijn familie verzochten om een verblijfsvergunning, als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat deze brief inderdaad als een aanvraag moet worden gezien en dat de verweerder op deze aanvraag een besluit diende te nemen. Echter, de rechtbank concludeerde dat de verweerder op goede gronden had geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning bij zijn ouders, omdat zijn ouders geen rechtmatig verblijf hadden en de aanvraag niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de stelling van eiser dat hij niet kan terugkeren naar Syrië, niet voldoende onderbouwd was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de verweerder zijn verplichtingen had nageleefd en dat er geen aanleiding was om van het wettelijk stelsel af te wijken. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 mei 2005 en er staat hoger beroep open bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
Artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/12913 BEPTDN
V-nr.: 091.601.1526
inzake: A, geboren op [...] 2000, naar gesteld staatloos, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. I.D. Michel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 4 juni 2002 is ten behoeve van eiser door zijn ouders een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij ouders”. Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 17 september 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 17 april 2003. Het bezwaar is bij besluit van 3 maart 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 18 maart 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 april 2004. Op 19 mei 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 16 augustus 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. N.C. Troost, ambtenaar bij de IND. Tevens waren ter zitting aanwezig de ouders van eiser. Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.
4. Bij beslissing van 19 november 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de zaak zal worden behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
5. Het onderzoek ter zitting is hervat op 2 februari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de ouders van eiser.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. De vader van eiser verblijft sedert 19 november 1993 en de moeder van eiser verblijft sedert 8 juli 1996 hier te lande. Hun aanvragen om toelating als vluchteling zijn door verweerder niet ingewilligd. Op 13 mei 1997 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, de door hen ingediende beroepen in de asielprocedure ongegrond verklaard.
2. Op 29 december 1997 hebben de ouders van eiser aanvragen om toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard dan wel tijdsverloop ingediend, welke aanvragen door verweerder zijn afgewezen. De in die procedures ingestelde beroepen zijn door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 11 april 2002 gegrond verklaard, met instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar.
3. Op 22 januari 2003 is namens eiser, zijn ouders en zijn twee broers aan verweerder verzocht om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om aan hen alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Bij brief van 27 juni 2003 heeft verweerder eisers meegedeeld dat de brief van 22 januari 2003 geen omstandigheden bevat die aanleiding kunnen geven om deze zaak te bezien in het licht van verweerders toezegging om in schrijnende gevallen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Het hiertegen op 18 juli 2003 ingediende bezwaar is bij besluit van 15 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van heden (AWB 04/49789 BEPTDN) door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard.
4. Bij brief van 12 november 2003 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser en zijn ouders meegedeeld dat de brief van 22 januari 2003 wordt betrokken bij de (verdere) besluitvorming in de verblijfsprocedure. Bij brief van 10 december 2003 heeft de gemachtigde van eiser en zijn ouders hierop gereageerd. In de bij het hiervoor genoemde besluit van 15 oktober 2004 behorende brief heeft verweerder meegedeeld dat de mededeling dat de brief van 22 januari 2003 zou worden betrokken bij de besluitvorming in een verblijfsprocedure zinledig is en dat de brief van 12 november 2003 als zodanig een ambtelijke misslag is.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. In het kader van de vaststelling van de omvang van het onderhavige geschil overweegt de rechtbank het volgende.
Ter zitting is de vraag aan de orde gesteld wat de gevolgen dienen te zijn van verweerders mededeling dat de brief van 22 januari 2003 wordt betrokken bij de (verdere) besluitvorming in de verblijfsprocedure, en, in het verlengde hiervan, de vraag of het bestreden besluit tevens een besluit is op het verzoek dat is opgenomen in de brief van eiser en zijn familie van 22 januari 2003 dan wel op het bezwaar van 18 juli 2003, genoemd onder II.3.
In haar uitspraak van heden (AWB 04/49789 BEPTDN) heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 22 januari 2003 een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Gelet op het stelsel van de Awb, in het bijzonder artikel 1:3, tweede en derde lid, en artikel 4:13, dient op een aanvraag een besluit te worden genomen. Verweerder heeft aan deze verplichting overigens ook voldaan, nu verweerder – zoals de rechtbank in voornoemde uitspraak van heden heeft geoordeeld – bij brief van 27 juni 2003, als hiervoor vermeld onder II.3, op de aanvraag heeft beslist.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder daarnaast in zijn brief van 12 november 2003 heeft meegedeeld dat de brief van 22 januari 2003 wordt betrokken bij de (verdere) besluitvorming in de verblijfsprocedure. Wat er, gelet op de brief van 15 oktober 2004, ook zij van de status van deze brief van verweerder, de rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij stond om de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden te betrekken bij de vraag of er in het kader van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning bij zijn ouders aanleiding was van het toepasselijke beleid af te wijken. Dit ontslaat verweerder echter niet van de verplichting te beslissen op de aanvraag van 22 januari 2003 (en op een eventueel daarop volgend bezwaar). Uit het voorgaande volgt derhalve dat het thans bestreden besluit noch een besluit op de aanvraag van 22 januari 2003, noch op het bezwaar van 18 juli 2003 behelst. Dat, zoals ter zitting aan de orde is geweest, de procedure die is gevoerd naar aanleiding van de brief van 22 januari 2003 voornamelijk betrekking had op de ouders van eiser, maakt het voorgaande niet anders, nu de aanvraag van 22 januari 2003 mede was gedaan ten behoeve van eiser.
3. Thans is derhalve aan de orde de vraag of verweerder in redelijkheid de aanvraag van eiser van 4 juni 2002 om verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij ouders” heeft kunnen afwijzen. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
4. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
6. Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.
7. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000 verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
8. Eiser beoogt verblijf bij zijn ouders. Vaststaat dat de ouders van eiser geen rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Eisers stelling dat verweerder heeft verzuimd na te gaan of in ieder geval aan zijn moeder en waarschijnlijk ook aan zijn vader niet een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop had moeten worden verstrekt, maakt het voorgaande niet anders. De eventuele aanspraken op verblijf van eisers ouders op andere reguliere gronden kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser op grond van voormeld wettelijk voorschrift niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bij zijn ouders.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de schrijnende-gevallenregeling, de zogenaamde 14-1-brieven. Voor zover eiser daarmee heeft bedoeld dat verweerder zijn toezegging van 12 november 2003 dat de brief van 22 januari 2003 in de verdere verblijfsprocedure zou worden betrokken, geen gestand heeft gedaan, kan deze stelling hem niet baten. Nu zoals hiervoor is overwogen verweerder aan eiser geen verblijf kan toestaan onder de gevraagde beperking, kan het al dan niet meenemen van de aangevoerde gronden in het kader van de schrijnende-gevallenregeling niet tot een ander resultaat leiden. Van het wettelijk stelsel kan immers niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb worden afgeweken. Bovendien laat, zoals de rechtbank onder III.2 heeft overwogen, deze gang van zaken onverlet dat verweerder op de aanvraag van 22 januari 2003 een besluit diende te nemen.
10. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij geboren is in Nederland en hierdoor staatloos is. In ieder geval is het evident dat hij vanwege deze omstandigheid niet meer met zijn ouders naar Syrië kan terugkeren, aldus eiser. Omdat het gezin hierdoor zou kunnen worden gescheiden, dreigt naar eisers mening een inbreuk op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij belang kunnen toekennen aan het feit dat onvoldoende is aangetoond dat eiser niet de Syrische nationaliteit bezit, dan wel dat hij, indien hij niet de Syrische nationaliteit zou bezitten, niet zou worden toegelaten tot Syrië, zodat van eiser in redelijkheid gevergd kan worden met zijn ouders terug te keren naar Syrië. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegezegd dat er in dit geval geen sprake zal zijn van scheiding van eiser en zijn ouders.
11. Met betrekking tot het beroep van eiser op de artikelen 3, 7, 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt de rechtbank dat – nog daargelaten of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben – de gestelde schending van genoemde bepalingen niet (voldoende) is onderbouwd, zodat dit beroep reeds daarom niet kan slagen.
12. Eisers beroep op artikel 3 van het EVRM en zijn stelling dat verweerder ook aandacht had dienen te besteden aan de inmiddels veranderde situatie in Syrië ten aanzien van Koerden, betreffen asielgerelateerde gronden, welke in een reguliere procedure en daarmee in dit beroep – in beginsel – niet aan de orde kunnen komen.
13. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond heeft kunnen achten. Verweerder heeft derhalve terecht op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb van het horen van eiser afgezien.
14. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzitter en mrs. J.C. Boeree en H.B. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier, en openbaar gemaakt op: 4 mei 2005
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 4 mei 2005
Conc.: AH
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.