ECLI:NL:RBSGR:2005:AS8843

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/16010
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning voor Somaliër op basis van mensenrechtenschendingen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 31 januari 2005 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Somaliër, geboren in 1958 en wonende in Rotterdam. De eiser had een aanvraag ingediend op 21 augustus 2000, die op 2 november 2000 werd afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Na een bezwaarschrift en een beroepschrift, waarbij de gronden van het beroep op 9 april 2003 werden ingediend, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, ten onrechte had gesteld dat de eiser geen reëel risico liep op mensenrechtenschendingen bij terugkeer naar Somalië. De rechtbank benadrukte dat de afkomst van de eiser, die tot de Tunni-clan behoort, relevant is voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van de eiser, zoals zijn gebrek aan lidmaatschap van een dominante clan en het feit dat hij nooit in het relatief veilige deel van Somalië had verbleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 805,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/16010 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Somalische nationaliteit, wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. A.F.J. Lemmens, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 21 augustus 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 2 november 2000, uitgereikt op 13 november 2000, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 8 december 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 13 februari 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 maart 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 april 2003. Op 29 oktober 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 februari 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 5 februari 2004 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Bij beslissing van 22 maart 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder op de voet van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 in de gelegenheid te stellen nader schriftelijk te reageren op hetgeen de gemachtigde van eiser bij brief van 5 februari 2004 heeft ingebracht.
5. Bij brief van 14 april 2004 heeft verweerder zijn reactie ingediend. Bij brief van 4 oktober 2004 heeft eiser nog nadere gronden ingediend. Op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
6. Het (hernieuwde) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
(..)
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(..)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat zich na het nemen van het bestreden besluit een aantal ontwikkelingen ten aanzien van (burgers van) Somalië heeft voorgedaan, zoals de vanaf 15 januari 2004 getroffen ongemotiveerde voorlopige maatregelen (‘interim measures’) door de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De zaak is in verband hiermee heropend en verweerder heeft op grond van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 de gelegenheid gekregen zich hierover uit te laten, hetgeen hij bij brief van 14 april 2004 heeft gedaan. Vervolgens heeft de President van het EHRM op 3 mei 2004 een gemotiveerde voorlopige maatregel getroffen en ook één op 31 augustus 2004 ten aanzien van een lid van de Darod, een meerderheidsclan. Bij deze door de President van het EHRM getroffen maatregelen is blijkens de motivering in ieder geval het rapport ‘UNHCR Position on the Return of Rejected Asylum-Seekers to Somalia’ van januari 2004 betrokken. Verweerder is op de voet van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, hetgeen hij ter zitting van 6 oktober 2004 - onder meer middels een pleitnotitie - heeft gedaan. Bovendien heeft hij ter zitting desgevraagd verklaard voldoende gelegenheid te hebben gehad om zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde ontwikkelingen als nieuwe feiten en omstandigheden moeten worden aangemerkt als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank bij de beoordeling van de onderhavige zaak dan ook rekening houden met deze feiten en omstandigheden.
7. Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers beroep zich beperkt tot het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000.
8. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank het volgende.
9. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt, dient vooropgesteld te worden dat verweerder van eiser niet verlangt dat hij terugkeert naar zijn eigen woonplaats die gelegen is in één van de zogenaamde conflictgebieden in Zuid-Somalië.
10. Verweerder heeft zich in dit verband, blijkens zijn brief van 14 april 2004 en zoals ter zitting van 6 oktober 2004 is verwoord, op het standpunt gesteld dat eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 reeds vanwege het feit dat het is gestoeld op algemene feiten en niet op hemzelf betreffende omstandigheden niet kan slagen. Verwezen is naar uitspraken van het EHRM in de zaken Mamatkulov, 6 februari 2003 (JV 2003,237) en Boudahef, 12 november 2002, en naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 7 november 2003 (JV 2004,17), 5 december 2003 (JV 2004,62) en 15 december 2003 (JV 2004,70).
11. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder met dit standpunt dat er in de onderhavige situatie wel degelijk sprake is van specifieke de persoon van eiser betreffende omstandigheden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
12. Op 3 mei 2004 heeft de President van het EHRM een gemotiveerde voorlopige maatregel getroffen ten aanzien van een Somaliër die behoort tot een minderheid en die geen familie of clanbanden heeft in Noord-Somalië. Hiermee is de clanafkomst van eiser een relevant gegeven geworden bij de beoordeling van de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
13. De rechtbank constateert dat zowel uit het bestreden besluit, als het daarin ingelaste besluit in primo blijkt dat de afkomst van eiser niet daadwerkelijk onderwerp van geschil is geweest tussen partijen, omdat verweerder van mening was dat eiser, ongeacht zijn afkomst, een vestigingsalternatief had in het relatief veilige deel van Somalië.
14. Ten aanzien van zijn afkomst heeft eiser blijkens het rapport van het eerste gehoor verklaard tot de Tunni te behoren, substam Daafrat, Mohamed Osman, Samatar Ali, Sarmaki, Yousuf, Sjim Aleadem, A. Tijdens het nader gehoor heeft de contactambtenaar eiser in dit verband de volgende vragen gesteld.
Wie is de hoofdstam van de Tunni?
We horen eigenlijk nergens bij. Het is een zelfstandige stam. Daarboven is er geen stam.
Ik leg uit dat er hoofdstammen zijn Darood, Hawiye, Digil en anderen en dat daar bescherming kan worden verkregen. Ook een kleine stam valt onder een grote stam. Ik weet ambtshalve dat Tunni onder de Digil vallen, waarom is dat volgens u niet zo?
Ik weet het niet. We zijn Somaliërs. Ik hoor bij de Tunni. Ik ben niet Darood, geen Hawiye en geen Digil. Digil zegt mij overigens niets.
Kunt u nog toelichten waarom Digil u niets zegt. Dat vind ik vreemd als u kersvers uit Mogadishu komt?
Dat weet ik niet. Welke Somalische groepen de Tunni behoort weet ik niet. Ik ben gewoon Tunni. We wonen in dorpen.
In de gronden van bezwaar heeft eiser zich, onder verwijzing naar een brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond van 3 november 2000, op het standpunt gesteld dat de Tunni een kleine minderheidsclan is die niet op bescherming van een grotere clan kan rekenen en dat over de Tunni weinig bekend is.
15. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat vanaf 24 september 2001 voor alle ontheemden afkomstig uit het conflict- of overgangsgebied een verblijfsalternatief geldt in het relatief veilige deel van Somalië en dat dit zonder onderscheid geldt voor zowel de nomadische clanfamilies, de sedentaire clanfamilies als voor de minderheden en de clanlozen. Ook ter zitting van 18 februari 2004 heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt ingenomen dat de vraag of eiser banden heeft met het relatief veilige gebied niet relevant is. Ter zitting van 6 oktober 2004 heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser behoort tot de Tunni, die een subclan vormen van de Digil, hetgeen niet een minderheidsclan is. Het vertrekmoratorium, dat staat in WBV 2004/37 (Stcrt.16 juni 2004, nr. 112) geldt niet voor Somaliërs die behoren tot, onder meer, de Digil.
16. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 en 28 februari 2003 volgt dat er, naast Tunni die zich tot de Digil-clanfamilie rekenen, in voorkomende gevallen ook Tunni zijn die zich tot de Reer Brava rekenen. Daarnaast blijkt uit het rapport van het nader gehoor, alsmede uit de gronden van bezwaar dat eiser zich niet met verweerders stelling kan verenigen. Eiser heeft in beroep weliswaar niet expliciet verweerders standpunt ten aanzien van zijn afkomst betwist, maar gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek het standpunt heeft kunnen innemen dat eiser tot de clan van de Digil kan worden gerekend. De rechtbank acht in dit verband van belang te verwijzen naar de uitspraak van de AbRS van 24 juni 2003 (JV 2003,352) waarin ten aanzien van de clanafkomst van de vreemdeling is overwogen dat niet in geschil was tussen de vreemdeling en verweerder dat de vreemdeling behoort tot een minderheidsgroep, de Tunni.
17. Uit de (recente) ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt niet of de Tunni in het relatief veilige deel van Somalië verblijven en zo ja, wat hun positie daar is. Niet is in geschil dat eiser niet eerder in het relatief veilige deel van Somalië heeft verbleven. Voorts staat thans niet vast dat eiser behoort tot een meerderheidsclan. Diverse algemene bronnen laten zien dat ontheemden of ‘internally displaced persons (hierna: IDP’s)’ in Somaliland en Puntland bloot staan aan afpersing, beroving, uitbuiting, verkrachting en andere mensenrechtenschendingen door leden van machtige clans en zij daartegen in het algemeen niet de bescherming van de de facto autoriteiten kunnen verkrijgen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2004 (AWB 04/23718 BEPTDN F). Verweerder heeft ter zitting aangegeven, gelet op de onduidelijkheid van de bronnen, nog geen antwoord te kunnen geven op de vraag of eiser als IDP moet worden aangemerkt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat elk van de voornoemde elementen, te weten dat eiser nimmer in het relatief veilige deel van Somalië heeft verbleven, het thans niet vast staat dat hij daar (clan-)banden heeft, en verweerders stellige standpunt dat eiser tot een meerderheidsclan moet worden gerekend, gelet op het vorenoverwogene, geen stand kan houden, afzonderlijk reeds voldoende aanwijzing vormt voor het oordeel dat eiser als IDP moet worden beschouwd. Mede redengevend voor dit oordeel is dat de President van het EHRM in de informatie die bekend is over de situatie van IDP’s in Puntland aanleiding heeft gezien op 31 augustus 2004 een voorlopige maatregel te treffen ten aanzien van een lid van een meerderheidsclan.
18. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser, na diens terugkeer, als IDP moet worden aangemerkt. Zoals uit de hierboven weergegeven bronnen afdoende naar voren komt, lopen IDP’s een groot risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft dit niet anders weersproken dan door aan te geven, onder verwijzing naar uitspraken van het EHRM en de AbRS, dat eiser zich daarmee niet of onvoldoende onderscheidt van andere Somaliërs die naar het door verweerder als relatief veilig aangemerkte deel van Somalië worden teruggestuurd, nu er in eisers geval geen sprake is van specifieke onderscheidende kenmerken (special distinguishing features), waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee in de onderhavige zaak niet heeft kunnen volstaan. Door zich onverkort op het standpunt te stellen dat eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet kan slagen, reeds van vanwege het feit dat het is gestoeld op algemene feiten en niet op hemzelf betreffende omstandigheden, miskent verweerder naar het oordeel van de rechtbank dat eiser door deze benaderingswijze geen beroep meer zou kunnen doen op hem persoonlijk betreffende reële risico’s, alleen vanwege de omstandigheid dat ook andere Somaliërs deze risico’s lopen. Aan eisers gebrek aan lidmaatschap van een dominante clan, de omstandigheid dat hij niet eerder in het relatief veilige deel van Somalië heeft verbleven en dat hij als IDP een zeer groot risico loopt slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, heeft verweerder dan ook ten onrechte op voorhand geen enkele betekenis toegekend. Dat deze omstandigheden ook zullen gelden voor een (grote) groep andere Somaliërs kan niet de reden zijn om ze - reeds daarom - als onvoldoende individueel aan te merken.
19. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
20. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, mr. H.B. van Gijn en mr. P.H.A. Knol, leden van de meervoudige kamer in vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt door voornoemde voorzitter en griffier op: 31 januari 2005
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 31 januari 2005
Conc: MK
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.