ECLI:NL:RBSGR:2004:AS3238

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/22565
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de eenmalige regeling voor asielzoekers en de rechtsgeldigheid van aanvragen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning op grond van de eenmalige regeling voor asielzoekers. Eisers, een gezin van Iraakse nationaliteit, hebben in januari 2004 een beroep gedaan op deze regeling, maar hun aanvraag werd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de brief van eisers als een aanvraag moet worden aangemerkt, ondanks de stelling van de verweerder dat deze aanvraag niet nodig was voor de ambtshalve verlening van verblijfsvergunningen. De rechtbank verwijst naar de Nota van Toelichting op artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin wordt gesteld dat de indiening van een aanvraag niet is uitgesloten.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag door de verweerder niet voldoende gemotiveerd was en dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het besluit van de verweerder en bepaalt dat deze binnen tien weken een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 december 2004 en er staat hoger beroep open bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/22565 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1937,
B, geboren op [...] 1984,
C, geboren op [...] 1972, en
D, geboren op [...] 1977, mede namens hun minderjarige kinderen, allen van Iraakse nationaliteit, wonende te E, eisers,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. McLean-Laurman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij brief van 23 januari 2004 is namens eisers een beroep gedaan op de Eenmalige Regeling voor asielzoekers (neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/38). Bij brief van 5 februari 2004 heeft verweerder de ontvangst van die brief bevestigd en eisers meegedeeld dat vreemdelingen die onder de eenmalige regeling vielen daarvan voor 31 december 2003 bericht hebben ontvangen. Bij brief van 9 februari 2004 hebben eisers hierop gereageerd. Bij brief van 12 februari 2004 heeft verweerder nogmaals gereageerd en eisers meegedeeld dat hij in de brief van van 9 februari 2004 geen aanleiding ziet om terug te komen op hetgeen reeds in de brief van 5 februari 2004 aan eisers was meegedeeld. Bij bezwaarschrift van 17 februari 2004 hebben eisers tegen de brief van verweerder van 5 februari 2004 gemotiveerd bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 23 april 2004 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij beroepschrift van 13 mei 2004 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij besluit van 27 mei 2004 is het besluit van 23 april 2004 ingetrokken en is het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 juni 2004. Daarbij hebben eisers het beroepschrift gewijzigd in die zin dat het thans gericht is tegen het gecorrigeerde besluit van 27 mei 2004. Op 2 juli 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 16 september 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2004. A en C zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J. Bourik als tolk in de Arabische taal.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eisers hebben op 11 februari 1998 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Het hiertegen ingestelde bezwaar is, na aanvankelijk ongegrond te zijn verklaard, bij besluit van 2 april 2003 gegrond verklaard en aan eisers is een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleend met ingang van 25 november 2002, geldig tot 25 november 2003.
2. Bij beroepschrift van 24 april 2003 hebben eisers tegen voornoemd besluit beroep ingesteld bij de rechtbank ten aanzien van de ingangsdatum van de aan hen verleende verblijfsvergunning asiel. Voorts hebben eisers bij beroepschrift van 24 april 2003 beroep ingediend bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar inzake de weigering van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. In dat kader ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de brief van verweerder van 5 februari 2004 is aan te merken als een appellabel besluit.
3. Verweerder heeft zich te dien aanzien op het standpunt gesteld dat de brief van eisers van 23 januari 2004 niet is aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Evenmin is sprake van een besluit. De eenmalige regeling voor asielzoekers is ambtshalve getoetst. Dit betekent dat het zinledig was een aparte aanvraag in te dienen voor deze eenmalige regeling. Het bezwaarschrift is gericht tegen een brief waarin mededelingen zijn gedaan omtrent de regeling. Aangezien er sprake is van een aanvraag noch van een besluit is het bezwaarschrift niet-ontvankelijk.
4. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat hun brief van 23 januari 2004 wel degelijk is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van verweerder van 5 februari 2004 valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
Eisers zijn van mening dat zij voldoen aan alle voorwaarden om in het bezit gesteld te worden van een verblijfsvergunning op grond van de eenmalige regeling. Zij hebben hierover echter geen bericht van verweerder gekregen voor 31 december 2003. Daarom hebben zij bij schrijven van 23 januari 2004 aangegeven dat zij voor deze verblijfsvergunning in aanmerking komen. Verweerder heeft de afwijzing van het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de omstandigheid dat de eenmalige regeling niet onder de ambtshalve te verlenen verblijfsvergunningen als bedoeld in artikel 3.6, onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan worden gebracht, nu er geen sprake is van de daarin limitatief opgesomde gevallen, kan een aanvraag worden ingediend om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de eenmalige regeling. Overigens zijn eisers van mening dat als er sprake zou zijn van een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning, een weigering om een zodanige verblijfsvergunning te verlenen zou moeten worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen, waartegen ook bezwaar en beroep open staan.
5. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb bepaalt dat onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Het derde lid van artikel 1:3 van de Awb bepaalt dat onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
6. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
7. Op grond van artikel 14, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
8. Artikel 3.6 van het Vb 2000 bepaalde tot 15 mei 2004 dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve kan worden verleend onder een beperking verband houdende met:
a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
b. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of
c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
9. Bij brief van 23 januari 2004 is namens eisers het volgende meegedeeld:
“Hierbij verzoek ik u om aandacht in de zaak van beide gezinnen behorende tot de familie F. Beide gezinnen hebben in februari 1998 asiel aangevraagd. Ze zijn nog steeds niet uitgeprocedeerd. Ze hebben weliswaar een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid en onder d Vw gekregen, maar hebben daartegen beroep ingediend. Deze beroepen staan nog open. Gezien het voorgaande had het op de weg van de Minister gelegen om in deze zaken aan betrokkenen mee te delen dat zij voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Eenmalige Regeling voor Asielzoekers (TBV 2003/38), indien zij al hun lopende procedures intrekken. De Minister heeft echter nagelaten om dit te doen voor 31 december 2003, hetgeen als onzorgvuldig dient te worden beschouwd. Gezien het voorgaande verzoek ik u om ambtshalve te beslissen dat betrokkenen in aanmerking komen voor voornoemde Regeling, en hier op korte termijn uitsluitsel over geven.”
10. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft een eenmalige regeling opgesteld voor een beperkte groep asielzoekers, die zich vanwege inactiviteit van de overheid langer dan vijf jaar in één procedure bevinden. De eenmalige regeling is vastgelegd in TBV 2003/38 en gepubliceerd in de Staatscourant van 3 oktober 2003, nr. 191. In dit TBV is onder “4. Ambtshalve verlening” het volgende opgenomen:
“Gelet op de gekozen criteria is een aanvraag van de betrokken asielzoeker niet vereist. Daarom is besloten om ambtshalve te toetsen of een asielzoeker in aanmerking komt voor de eenmalige regeling. Deze ambtshalve verlening vindt plaats op grond van artikel 3.6 onder b Vreemdelingenbesluit 2000.”
11. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert de mogelijkheid van ambtshalve verlening niet dat deze in de weg staat aan de mogelijkheid om een verblijfsvergunning te verzoeken met toepassing van de daarop betrekking hebbende beleidsregel. In dat kader verwijst de rechtbank naar de Nota van Toelichting op artikel 3.6 van het Vb 2000 (Stb. 2000, 497), waarin is opgemerkt: “Met deze bepaling is niet beoogd de indiening van een aanvraag tot het verlenen van de hierbedoelde verblijfsvergunning uit te sluiten.”
12. Voorts wijst de rechtbank op de praktijk in zaken waarin een verblijfsvergunning werd verleend op grond van artikel 3.6, onder b, van het Vb 2000 onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”, derhalve op grond van dezelfde regeling als die waarop de verblijfsvergunningen op grond van de eenmalige regeling worden verleend. In die zaken is het immers niet ongebruikelijk dat, hoewel een vergunning in verband met tijdsverloop ambtshalve wordt verleend op grond van artikel 3.6, onder b, van het Vb 2000, namens de vreemdeling wordt verzocht hem een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen. Verweerder merkt in dergelijke zaken de reactie op een dergelijk verzoek aan als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep open staan. De gemachtigde van verweerder heeft deze praktijk ter zitting ook bevestigd.
13. Tot slot wijst de rechtbank op de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 15 september 2003 (TK, 2002-2003, 19 637, nr. 758, p. 3), waarin – onder meer – het volgende is opgenomen:
“Op de vraag hoe omgegaan zal worden met individuele gevallen waarvan achteraf kan worden vastgesteld dat zij ten onrechte niet onder de werking van de eenmalige regeling zijn gebracht kan ik als volgt antwoorden. (...) Ik kan echter nooit uitsluiten dat er in een enkel individueel geval achteraf blijkt dat wel werd voldaan aan de criteria van de eenmalige regeling terwijl de betreffende asielzoeker niet door de IND benaderd is. Mocht zich een dergelijk geval voordoen dan zal de betreffende asielzoeker alsnog voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen.”
14. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, niettegenstaande hetgeen in TBV 2003/38 is opgenomen betreffende de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op grond van dat TBV, de brief van eisers van 23 januari 2004 dient te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
15. De brief van verweerder van 5 februari 2004, die strekt tot afwijzing van de aanvraag, is mitsdien, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft geoordeeld, aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen bezwaar open stond.
16. Aan verweerders stelling in het verweerschrift, dat de brief van eisers dateert van een datum waarop het beleid inzake de eenmalige regeling niet langer geldig was, zodat de minister niet langer gebruik kon maken van de haar gegeven bevoegdheid bij TBV 2003/38, gaat de rechtbank voorbij. Deze stelling maakt immers geen deel uit van het bestreden besluit, zoals ook door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd.
17. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Nu verweerder het bezwaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft geacht, heeft bovendien geen heroverweging van het primaire besluit plaatsgevonden als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb.
18. Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers in bezwaar hebben aangevoerd dat verweerder in zijn brief van 12 februari 2004 niet heeft aangegeven op grond waarvan eisers niet gelijk dienen te worden behandeld als de gevallen waarin wel na 31 december 2003 bericht is gezonden inzake de eenmalige regeling, en dat het besluit in primo derhalve niet voldoende gemotiveerd is. In het bestreden besluit is verweerder op dit bezwaar niet ingegaan. Derhalve is ook om die reden geen sprake van heroverweging van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb.
19. Met betrekking tot het beroep van eisers op de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Nu verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Verweerder kon dan ook niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van eisers afzien. Derhalve is sprake van schending van artikel 7:2 van de Awb.
20. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:2, 7:11 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de wet en bepaald worden dat verweerder binnen tien weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
21. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
22. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd zesendertig euro).
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter en mrs. H.B. van Gijn en C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier, en openbaar gemaakt op: 21 december 2004
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 21 december 2004
Conc: AH
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.