Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/69080 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1926, van Surinaamse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 11 november 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij zoon C“. Bij besluit van 9 september 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 2 oktober 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 21 november 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 19 december 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 24 januari 2002. Op 29 augustus 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 april 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 16 april 2003 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld. Deze vragen zijn ook aan de gemachtigde van eiser gezonden.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser heeft acht kinderen, twee uit een eerdere relatie die door hem erkend zijn en zes uit het huwelijk met zijn echtgenote, die op 15 juli 1997 overleden is. Vier van de zes staande het huwelijk geboren kinderen verblijven rechtmatig in Nederland, twee kinderen verblijven in Suriname.
2. Eiser heeft bij brief van 28 mei 2001 gericht aan verweerder een beroep gedaan op het driejarenbeleid en verzocht hem in verband met dit beleid een verblijfsvergunning te verlenen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Hij heeft met de twee kinderen uit zijn eerdere relatie geen contact meer. Vier van zijn kinderen geboren uit zijn huwelijk zijn woonachtig in Nederland. In Suriname woont een zoon, die voornemens is zich in India te vestigen. Zijn dochter verblijft nog in Suriname. Hij heeft na het overlijden van zijn echtgenote bij zijn dochter in Suriname verbleven. Echter, nu kan en wil zijn dochter hem niet meer ondersteunen en hij is volledig op zich zelf aangewezen. Gelet op zijn leeftijd en het feit dat de rest van zijn familie in Nederland wel opvang kan en wenst te bieden, is eiser op zijn kinderen hier aangewezen. Daarnaast doet eiser een beroep op het driejarenbeleid.
Eiser stelt zich tenslotte op het standpunt dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser voldoet niet aan de in artikel 3.25, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 gestelde voorwaarde, dat vrijwel alle kinderen rechtmatig in Nederland verblijven. Eiser heeft de eerst in bezwaar ingebrachte stelling dat hij geen contact meer heeft met zijn dochter in Suriname en dat zij niet voor hem wenst te zorgen niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft tot op heden niet aangetoond dat zijn zoon naar India is geëmigreerd. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat achterlating van eiser geen onevenredige hardheid betekent, omdat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die tot gevolg hebben dat achterlating van eiser een schrijnende situatie oplevert.
Eiser komt, de aanvraag toetsend aan het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Omdat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was, is bovendien op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen afgezien.
3. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij op het moment van vollopen van de driejarentermijn, op 11 november 2000, aanspraak maakte op een vergunning tot verblijf op grond van het destijds geldende beleid. Verweerder heeft ten onrechte het veranderde, ongunstigere driejarenbeleid als neergelegd in de Vc 2000 toegepast. Op dit punt ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering. Daar komt bij dat de Staatssecretaris van Justitie had toegezegd dat het driejarenbeleid niet zou worden gewijzigd. Onder het oude driejarenbeleid was een soepele beslispraktijk gegroeid die aansluit bij de ratio van het beleid: als evident is dat de drie jaar is volgelopen werd al snel een vergunning verleend. Overigens is onduidelijk welke voorwaarde door verweerder als belangrijkste voorwaarde onder het oude beleid werd gezien.
4. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat onder het ouderenbeleid zoals dat gold voor de inwerkintreding van de Vw 2000 als belangrijkste voorwaarde in de zin van het driejarenbeleid moest worden aangemerkt de voorwaarde zoals neergelegd in hoofstuk B1/9.1 onder b van de Vc 1994, dat (vrijwel) alle kinderen in Nederland wonen en dat in het land van herkomst geen kinderen wonen die geacht kunnen worden voor de opvang van eiser zorg te dragen. Gelet op de achterliggende gedachte van het ouderenbeleid moet deze voorwaarde en niet bijvoorbeeld de voorwaarde dat de betrokkene alleenstaande is, als belangrijkste voorwaarde worden aangemerkt. Verder heeft eiser zijn stelling dat sprake was van een soepele beslispraktijk onder de Vc 1994 niet onderbouwd.
1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2. In artikel 3.25 van het Vb 2000 is (voor zover van belang) het volgende bepaald:
„1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan onder een beperking verband houdende met gezinshereniging worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen, indien:
a. vrijwel alle kinderen rechtmatig als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d, van de Vw 2000, of als Nederlander in Nederland verblijven, en
b. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien.“
3. In hoofdstuk B1/9.1 van de Vc 1994 was het ouderenbeleid neergelegd zoals dat gold onder de Vw 1965. Voor zover hier van belang zijn daarin als vereisten voor toelating neergelegd:
de betrokkene is alleenstaande in het land van herkomst.
(vrijwel) alle kinderen van de betrokken vreemdeling wonen in Nederland. Indien er één of meer kinderen in het land van herkomst wonen die geacht kunnen worden om voor de opvang van betrokkenen zorg te dragen , is toelating op grond van dit beleid niet mogelijk.
de betrokken vreemdeling dient aan de hand van gelegaliseerde officiële bescheiden aan te tonen dat aan de hierboven onder a en b genoemde voorwaarde wordt voldaan. (…)
alle in Nederland verblijvende kinderen zijn in het bezit van een vergunning tot vestiging dan wel een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde, ziijn toegelaten als vluchteling of hebben de Nederlandse nationaliteit.
een van de kinderen beschikt, onderscheidenlijk de kinderen beschikken, duurzaam over voldoende middelen van bestaan. (…)
er is passende huisvesting voor de betrokken vreemdeling.
de betrokken vreemdeling vormt geen gevaar voor de openbare orde.
4. Het door verweerder tot 1 april 2001 gevoerde driejarenbeleid was neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vc 1994. Hierin was bepaald dat een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeerde omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kon komen voor toelating tot Nederland op grond van het zogenaamde driejarenbeleid. Bepaald was dat in ieder geval diende te zijn voldaan aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden:
er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; en
de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; en
er is geen sprake van contra-indicaties.
5. Het door verweerder sinds 1 april 2001 gevoerde driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000. Hierin is bepaald dat een aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of vanwege het niet (meer) beschikken over zelfstandige en duurzame middelen van bestaan, indien op de aanvraag drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk is beslist, terwijl de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank zal allereerst ingaan op de geschilpunten die tussen partijen zijn gerezen in het kader van de toepassing van verweerders driejarenbeleid.
3. Bij brief van 16 april 2003 heeft de rechtbank verweerder, voor zover hier van belang, de volgende vragen voorgelegd.
1 a) Moeten in een reguliere procedure de voor het eerst in het besluit op bezwaar opgenomen overwegingen over eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid worden aangemerkt als een beslissing in primo waartegen het rechtsmiddel bezwaar open staat? Zo ja, waarom?
b) Maakt het voor het antwoord op vraag 1a) verschil of het besluit op bezwaar is genomen voor of na de inwerkingtreding van de Vw 2000? Welke betekenis komt bij vraag 1a) toe aan het feit dat, in ieder geval in zaken die werden beoordeeld naar oud recht, de bestaande praktijk was dat een beroep op het driejarenbeleid op elk moment in de procedure kon worden meegenomen, ongeacht of dit voor het eerst aan de orde kwam in bezwaar, in beroep of ter zitting?
c) Acht verweerder zich in een reguliere procedure gehouden ambtshalve te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor toelating op grond van het driejarenbeleid?
2. Wat is het toetsmoment bij de beoordeling van een beroep op grond van het driejarenbeleid: is het moment van vollopen van de driejarentermijn bepalend voor welk recht/beleid van toepassing is, of het moment waarop de beslissing wordt genomen over het driejarenbeleid? In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van 18 juni 1998 (AWB 98/1110), het artikel van B.K. Olivier, „Roepende in de Woestijn“, in: Migrantenrecht 2003-2 en het artikel van N. Verheij, „Tussen toen en nu“ in: Jurisprudentie Bestuursrecht plus 2003, p. 26 e.v.
3. In het oude reguliere driejarenbeleid (hoofdstuk A4/6.22 van de Vc 1994) is bepaald dat een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een vergunning tot verblijf, indien het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel op de datum van de beslissing nog steeds aanwezig is en de vreemdeling voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van de vergunning tot verblijf. In het beleid zijn enkele voorbeelden genoemd. Aan de hand van welk criterium wordt bepaald wat „de belangrijkste voorwaarde“ is? In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 22 februari 2001 (JV 2001/111) met noot van B.K. Olivier.
4 a) Is het reguliere driejarenbeleid inhoudelijk gewijzigd met de invoering van de Vw 2000?
b) Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het algemene uitgangspunt dat bij de invoering van de Vw 2000 geen inhoudelijke beleidswijzigingen zouden worden doorgevoerd en meer specifiek de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie dat het driejarenbeleid niet zou worden gewijzigd? (zie onder meer TK 85-5469 van 8 juni 2000, EK 4-132 van 14 november 2000 en het nader rapport aan de Koningin inzake Ontwerp-vreemdelingenbesluit van 21 november 2000, reg.5059940/00/DVB)
4. Ten aanzien van de beantwoording van vraag 1, die ziet op de ontvankelijkheid van het beroep, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de overwegingen in het bestreden besluit die zien op het driejarenbeleid niet aangemerkt dienen te worden als een beslissing in primo. Daartoe is redengevend dat, indien een verblijfsvergunning wordt verleend in verband met het feit dat sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, deze wordt verleend onder de beperking waaronder hij is gevraagd. Dit geldt zowel voor het beleid in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000 als voor het bepaalde in A4/6.22.3 van de Vc 1994. Daarbij wordt dan vrijstelling verleend van bepaalde bij dat betreffende beleid geldende voorwaarden. Derhalve is sprake van een wijziging in de vereisten waaronder een vergunning tot verblijf wordt verleend en niet van een beleidsterrein als zodanig waarvoor een separate aanvraag en procedure openstaat. Het besluit moet ook op dit onderdeel worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, zodat het beroep ontvankelijk is.
5. Ten aanzien van de beantwoording van vraag 2, die ziet op het toetsmoment van eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid, wordt het volgende overwogen.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag op 11 november 1997 is ingediend. Niet in geschil is dat sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop en dat het moment van vollopen van de driejarentermijn, op 11 november 2000, voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 ligt.
6. Verweerder heeft het bezwaar onder toepassing van het recht zoals dat geldt sedert de invoering van de Vw 2000 ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het onmiddellijkheidsbeginsel, welk beginsel door de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) wordt bevestigd. Verweerder heeft de vraag van de rechtbank als volgt beantwoord: „Het thans geldende tijdsverloopbeleid kent geen overgangsrechtelijke bepalingen. Met het oog daarop geldt het onmiddellijkheidsbeginsel. Zie in dit verband het door U genoemde artikel „ Tussen toen en nu“ van N. Verheij, p.45. Daarbij geldt dat art. 3.103 Vb 2000 niet van toepassing is op de invoering van de Vw 2000 en de Vb 2000 en het daarop voortbouwende beleid. De bepaling ziet op toekomstige wijzigingen in de Vreemdelingenwet – en regelgeving.“
7. Eiser heeft aangevoerd dat het oude beleid van toepassing moet blijven, mede gelet op het moment van vollopen van de driejarentermijn. Voorts heeft hij betoogd, onder verwijzing naar het daaromtrent in de literatuur gevoerde debat, dat gezien de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie bij de behandeling van het wetsontwerp, er geen wijziging van het driejarenbeleid werd beoogd. Van de zijde van de wetgever is vertrouwen gewekt en verweerder heeft zich te houden aan dat opgewekte vertrouwen. Verweerder heeft het besluit dan ook ten onrechte gebaseerd op de huidige wets- en beleidsbepalingen.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uitgangspunt is dat verweerder op het moment dat een beslissing wordt genomen dient te besluiten op grond van de op dat moment vigerende regelgeving, tenzij er sprake is van overgangsrecht. De rechtbank stelt vast dat er bij de invoering van de Vw 2000 ten aanzien van het driejarenbeleid niet is voorzien in overgangsrecht zodat de regelgeving bij en krachtens de Vw 2000 direct van toepassing was. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van 20 maart 2002 (JV 2002,146). Gegeven het gewijzigde wettelijke kader stond het verweerder niet vrij om met voorbijgaan aan de nieuwe wet de beslissing te baseren op de inmiddels ingetrokken wettelijke regeling en het onder die regeling gevoerde beleid.
9. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of het oude driejarenbeleid, zoals neergelegd in A4/6.22.3 van de Vc 1994 voor eiser gunstiger zou zijn geweest en daarmee aan de beantwoording van vraag 4 uit de aangehaalde brief van 16 april 2003.
10. Ter zitting heeft verweerder, bij de beantwoording van vraag 4, betoogd dat het driejarenbeleid materieel door de invoering van de Vw 2000 niet is gewijzigd. De rechtbank kan deze stelling niet volgen, in ieder geval niet ten aanzien van de regelgeving die in de onderhavige zaak van toepassing is, te weten de toelating van vreemdelingen van 65 jaar en ouder bij hun kinderen in Nederland. Hierbij is van belang dat onder het nieuwe beleid slechts het middelenvereiste en het mvv-vereiste vervallen. Aldus zullen onder het beleid zoals dat is neergelegd in hoofdstuk B1/2.2. van de Vc 2000 in ieder geval blijven gelden de voorwaarden: het zijn van alleenstaande en het vereiste dat er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien. Gelet op het bepaalde in hoofdstuk A4/ 6.22.3 van de Vc 1994 en B1/9 van de Vc 1994 is niet aannemelijk geworden dat deze beide voorwaarden ook onder het oude beleid zouden zijn gesteld bij het beoordelen van aanspraken op grond van het driejarenbeleid. Derhalve moet worden vastgesteld dat het beleid zoals dat gold voor 1 april 2001 voor eiser gunstiger was.
11. Nu derhalve geconcludeerd kan worden dat het oude driejarenbeleid, gelet op de door eiser verzochte beperking, voor hem gunstiger is, dient vervolgens de vraag aan de orde te komen of de grief kan slagen dat sprake is geweest van een dusdanig opgewekt vertrouwen dat verweerder het nieuwe beleid buiten toepassing had moeten laten, tenminste in het geval van eiser.
12. De toezeggingen van de Staatssecretaris van Justitie waarop eiser zich beroept zijn de volgende.
In het nader rapport aan de Koningin van 21 november 2000 inzake het ontwerp-Vreemdelingenbesluit wordt het volgende opgemerkt:
„Wij menen dat de omzetting van de beleidsregels geen aanleiding kan zijn om het drie-jarenbeleid als zodanig ter discussie te stellen (…) Op grond van het advies van de Raad van State en adviezen van andere instanties [van de NVvR, VVN, NOvA] kan immers bezwaarlijk worden aangenomen, dat de desbetreffende beleidsregels voldoende rustig bezit zijn, terwijl wijziging van dit beleid niet zou overeenkomen met het gekozen uitgangspunt om geen inhoudelijke wijzigingen door te voeren.“
en
„Het drie-jaren-beleid blijft in de Vreemdelingencirculaire uitgewerkt en zal daarbij niet worden gewijzigd.“
Voorts heeft de Staatssecretaris van Justitie zowel aan de Tweede Kamer als aan de Eerste Kamer (verschillende malen) toegezegd dat het driejarenbeleid onverkort blijft gelden en dat het niet wordt gewijzigd (zie onder meer TK 85, 8 juni 2000 en EK 4, 14 november 2000). Uiteindelijk is de uitwerking van het driejarenbeleid in het vreemdelingenbesluit geschrapt (EK 2000-2001, 26732 en 26975, nr. 5f ).
13. Eisers betoog wordt opgevat als een verzoek aan de rechtbank het door verweerder gevoerde beleid buiten toepassing te laten met een beroep op het (ongeschreven) vertrouwensbeginsel. Voor het slagen van een dergelijk beroep is, blijkens vaste jurisprudentie, vereist dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen die worden ontleend aan bevoegdelijk gedane, voldoende concrete en onvoorwaardelijk geformuleerde uitlatingen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in de onderhavige zaak geen sprake. Er is geen sprake van toezeggingen in deze zaak of in concrete zaken. Voorts hebben de hierboven onder V.15 genoemde toezeggingen zich gericht tot het parlement en niet tot justitiabelen. Nu het parlement uiteindelijk geen bezwaar heeft gemaakt tegen hetgeen is neergelegd in de Vc 2000 kan niet worden gezegd dat aan de rechter de vrijheid toekomt om het beleid zonder meer buiten toepassing te laten.
Verder acht de rechtbank van belang dat het driejarenbeleid een begunstigend beleid is, dat gevolgen verbindt aan tijdsverloop in een procedure over een verblijfsvergunning. Het karakter van het beleid is zodanig dat een betrokkene pas weet of hij aan dit beleid aanspraken zal kunnen ontlenen als er daadwerkelijk drie jaren zijn verstreken. Derhalve kan niemand, zolang er nog geen drie jaren zijn verstreken, een beroep doen op gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen. Verweerder had immers op enig moment voor het vollopen van de driejarentermijn kunnen beslissen.
Voor zover eiser van oordeel is dat de huidige regelgeving op zichzelf als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, bijvoorbeeld omdat verweerder de beleidswijziging onvoldoende zou hebben gemotiveerd, en hij aldus schade heeft geleden, kan hij zich tot de civiele rechter wenden. Hierbij is mede van belang dat de wijziging van het beleid voorvloeit uit de wijziging van de gehele Vreemdelingenwet en het daarbij behorende beleid. Nu de gehele regelgeving onderwerp is geweest van een politiek debat kan niet worden gezegd dat deze specifieke wijziging nadere motivering behoefde om in bestuursrechtelijk opzicht gelding te verwerven.
14. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat het thans gevoerde beleid onredelijk is, kan hij daarin evenmin worden gevolgd. De onredelijkheid van het beleid zou dan uitsluitend zijn gelegen in het feit dat voorheen ander, in bepaalde zaken gunstiger, beleid werd gevoerd. Eiser heeft overigens geen redenen aangevoerd waarom tot de conclusie zou moeten worden gekomen dat het beleid onredelijk is. Nu verweerder bevoegd is zijn beleid te wijzigen, en dit gebeurd is met de invoering van de Vw 2000, kan niet worden gezegd dat het driejarenbeleid kennelijk onredelijk of rechtens onjuist is.
15. Anderzijds kan aan het moment van vollopen van de driejarentermijn en aan de toezegging van de Staatssecretaris en het daarmee gewekte vertrouwen dat er geen wijziging van het driejarenbeleid is beoogd niet elke betekenis worden ontzegd. Uitgaande van de omstandigheid dat in een individueel geval sprake kan zijn van een verslechtering van de rechtspositie na het vollopen van de driejarentermijn, zou dat voor verweerder aanleiding kunnen vormen om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid in die gevallen waarin onder de toepassing van de Vc 1994 een dergelijke vergunning zou zijn verleend. Ten aanzien van de toepasselijkheid van deze in artikel 4:84 van de Awb neergelegde bevoegdheid moet immers steeds worden bezien of onverkorte toepassing van het beleid voor eiser gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Met betrekking tot de met het driejarenbeleid te dienen doelen is het relevant om aan te sluiten bij de door verweerder tot dusver gegeven ratio van dit beleid, namelijk dat de aanvrager niet te lang in onzekerheid mag worden gelaten, als ook de aan het beleid ten grondslag liggende gedachte van rechtsverwerking. Verweerder kan aan de genoemde omstandigheden in ieder geval niet alle betekenis ontzeggen onder een enkele verwijzing naar de inwerkingtreding van de Vw 2000 en de onmiddellijke werking daarvan. Daarbij verdient aandacht dat dit zich slechts zal voordoen in die gevallen waarin de driejarentermijn is volgelopen onder de oude wet en verweerder een besluit heeft genomen op het moment dat de Vw 2000 in werking was getreden. Door het vollopen van de termijn is, gelet op het toen geldende beleid, een zeer sterke verwachting ontstaan dat verblijf zou worden toegestaan. Verweerder kan dit niet zonder een nadere belangenafweging, en de neerlegging van een daartoe strekkende motivering in het bestreden besluit, passeren. De belangen van de eisende partij dienen daarbij zeer zwaar te wegen. Hierbij is van belang dat reeds uit de omstandigheid dat de driejarentermijn is verstreken, kan worden afgeleid dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zodat verweerder al geruime tijd gehouden was een beslissing te nemen. Voorts is het moment van beslissen, en daarmee de vraag of voor of na de invoering van de Vw 2000 is beslist, over het algemeen een willekeurig moment. Het gevolg van het onverkort vasthouden aan het (nieuwe) beleid zou derhalve met zich brengen dat op basis van een willekeurig criterium in individuele gevallen al dan niet aanspraken (zijn) ontstaan op grond van het driejarenbeleid. Dat eiser ingevolge artikel 6:2 van de Awb tegen het niet tijdig nemen van een beslissing – ook voor zover het betreft het niet binnen redelijke termijn nemen van een beslissing op het verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid – rechtsmiddelen aan had kunnen wenden doet daaraan niet af. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit op dit punt een draagkrachtige motivering ontbeert.
16. Subsidiair heeft verweerder nog naar voren gebracht dat het in de onderhavige zaak voor de uitkomst geen verschil maakt of het oude of het nieuwe driejarenbeleid wordt toegepast, omdat ook onder het oude beleid eiser niet voor toelating in aanmerking kwam. Verweerder heeft naar voren gebracht dat eiser niet voldeed aan de belangrijkste voorwaarde. Volgens verweerder is in zaken als deze het vereiste dat de meeste kinderen in Nederland woonachtig zijn de belangrijkste voorwaarde. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. In het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk A4/6.22.3 van de Vc 1994 is niet aangegeven welke voorwaarde per beleidsonderdeel als belangrijkste voorwaarde moet worden gezien. In het beleid worden wel voorbeelden gegeven van wat als belangrijkste voorwaarde moet worden aangemerkt bij huwelijk of verblijf bij partner. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, zoals ook is aangegeven bij diens beantwoording van vraag 3 uit de brief van 16 april 2003, beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de vraag welke voorwaarde als belangrijkste voorwaarde moet worden aangemerkt. Echter, indien verweerder bij het beschrijven van het beleid ervoor kiest om niet op elk beleidsterrein uitdrukkelijk aan te geven welke voorwaarde het belangrijkst is, mag worden verwacht dat hij per beleidsterrein de keuze voor de belangrijkste voorwaarde in de daarover genomen besluiten kan motiveren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daar in de onderhavige zaak niet in is geslaagd. Het bestreden besluit bevat hierover geen overwegingen, nu verweerder hieraan niet is toegekomen. Ter zitting heeft verweerder met name aangegeven dat het voor de hand ligt dat de voorwaarde genoemd onder B1/9.1, onder b, van de Vc 1994, te weten dat (vrijwel) alle kinderen in Nederland wonen en dat in het land van herkomst geen kinderen wonen die geacht kunnen worden voor de opvang van eiser zorg te dragen, als belangrijkste voorwaarde moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze onderbouwing het gebrek in het besluit op dit punt niet helen, mede gelet op de summiere onderbouwing en het moment waarop deze onderbouwing naar voren is gebracht.
17. Met betrekking tot de overwegingen in het besluit die zien op de vraag of eiser in aanmerking komt voor toelating op grond van het ouderenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
18. In geschil is de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in Suriname wonende kinderen geacht kunnen worden voor de opvang van eiser zorg te dragen. In bezwaar heeft eiser gesteld dat er geen contact meer bestaat tussen eiser en zijn in Suriname woonachtige dochter en dat zij eiser niet meer wenst te verzorgen en te ondersteunen. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat zijn andere zoon naar India zal verhuizen. Voorts heeft eiser aangegeven dat hij wenst te worden gehoord. In beroep heeft eiser ter zitting naar voren gebracht dat hij in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb niet is gehoord.
19. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht rechtvaardigde niet de conclusie dat reeds aanstonds bleek dat de bezwaren ongegrond waren en geen twijfel over die conclusie mogelijk was. Hierbij is van belang dat het in zaken als de onderhavige gaat om de vraag of de in het land van herkomst verblijvende kinderen voor de opvang van eiser kunnen zorgen. Eiser heeft gesteld dat dit niet mogelijk was en verzocht terzake te worden gehoord. Het is voor de beoordeling van deze vraag van groot belang dat duidelijkheid bestaat over de feitelijke situatie van eiser. Verweerder heeft derhalve, mede gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, ten onrechte afgezien van het horen van eiser. Het beroep van eiser is ook om deze reden gegrond.
20. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
21. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
22. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro).
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, en mr. C.H. Rombouts en mr. C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Kerdel, griffier, en openbaar gemaakt op 4 juli 2003.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 4 juli 2003
Conc: SK/JB/CK/KR
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.