ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0058

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/14597
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op basis van driejarenbeleid en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 juli 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om eiseres, een Dominicaanse vrouw, een verblijfsvergunning te verlenen. Eiseres verblijft sinds augustus 1993 in Nederland en heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, die telkens zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de overwegingen in het bestreden besluit, die betrekking hebben op het driejarenbeleid, moeten worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, waardoor het beroep ontvankelijk is. De rechtbank stelt vast dat de driejarentermijn is verstreken na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, en dat er geen overgangsrecht is voorzien voor het driejarenbeleid. Dit betekent dat de Minister niet vrij was om de beslissing te baseren op de eerder ingetrokken wettelijke regeling.

De rechtbank oordeelt verder dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat eiseres niet kan aantonen dat er gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt door toezeggingen van de staatssecretaris. De rechtbank concludeert dat eiseres, nu de feitelijke gezinsband met haar moeder als verbroken moet worden aangemerkt, niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid. De rechtbank wijst erop dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die de weigering van de verblijfsvergunning onredelijk maken. Eiseres kan zich in geval van schade tot de civiele rechter wenden, maar de rechtbank oordeelt dat de huidige regelgeving niet onrechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/14597
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Dominicaanse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. J.A. Canales, advocaat te Amsterdam,
tegen: De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 18 augustus 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse moeder C“. Bij besluit van 2 februari 1999 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 30 juni 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is vernietigd door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 3 oktober 2000. Op 27 november 2001 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Bij besluit van 29 januari 2002 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 23 februari 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 25 februari 2002. Op 15 oktober 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 14 april 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 16 april 2003 heeft de rechtbank aan verweerder aantal vragen voorgelegd ter voorbereiding op het onderzoek ter zitting. De vragen zijn ook aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2003. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiseres verblijft sinds augustus 1993 in Nederland. Op 4 juni 1996 heeft zij haar eerste aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf bij moeder ingediend. Bij besluit van 12 augustus 1996 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.
Bij brief van 7 december 2001 heeft eiseres de resultaten van haar examen cateringmedewerker overgelegd en stukken over verrichte arbeid en inspanningen om werk te vinden. Verder heeft zij meegedeeld dat haar moeder inmiddels arbeidsongeschikt is verklaard.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Vaststaat dat eiseres niet aan het reguliere toelatingsbeleid voldoet. Bij beslissing van 12 augustus 1996 is overwogen dat de feitelijke gezinsband is verbroken, hetgeen in de uitspraak van de rechtbank van 3 oktober 2000 niet wordt bestreden. Verder beschikt de moeder van eiseres niet over voldoende middelen van bestaan. Er is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb die aanleiding geven om de aanvraag toch in te willigen in afwijking van het beleid. Eiseres heeft op de hoorzitting in bezwaar erkend dat de situatie anders is dan ten tijde van de uitspraak van 3 oktober 2000. Eiseres bezoekt geen school voor speciaal onderwijs meer en zij is nu kennelijk in staat een reguliere mbo-opleiding te volgen. Van haar mag worden verwacht dat zij zich in de Dominicaanse Republiek zelfstandig staande kan houden. Niet gebleken is dat eiseres niet kan terugkeren naar de Dominicaanse Republiek. Hierbij heeft verweerder erop gewezen dat zij daar nog familie heeft.
Eiseres komt evenmin in aanmerking voor toelating op grond van het driejarenbeleid. Ingevolge hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000 wordt, indien de procedure, zoals in dit geval, drie jaar heeft geduurd, voorbij gegaan aan twee gronden waarop een aanvraag afgewezen zou kunnen worden, namelijk het mvv vereiste en het middelenvereiste. Nu de feitelijke gezinsband tussen eiseres en haar moeder is verbroken komt eiseres niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Ten slotte is er geen sprake van een schending van artikel 8 EVRM. Tussen eiseres en haar moeder is geen sprake van een afhankelijkheidsrelatie die uitstijgt boven de normale emotionele banden, zodat er geen sprake is van gezinsleven. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Europese Commissie voor de rechten van de Mens van 29 juni 1992 (RV 1992, 26). Voor zover niettemin moet worden aangenomen dat sprake is van gezinsleven is niet gebleken van een beletsel om dit buiten Nederland uit te oefenen.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Verweerder heeft de humanitaire situatie van eiseres onvoldoende onderzocht. Eiseres verblijft reeds lange tijd in Nederland, is schoolgaand en geïntegreerd. Verweerder heeft al die tijd feitelijk berust in het verblijf van eiseres. Eiseres beschikt over voldoende middelen van bestaan en passende huisvesting bij haar moeder, die sinds 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft. Van eiseres kan niet worden verlangd dat ze terugkeert naar de Dominicaanse Republiek. Er zijn daar voor haar weinig tot geen opvangmogelijkheden. Verweerder heeft hier ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. Verweerder handelt voorts onzorgvuldig en onrechtmatig door de toepassing van het driejarenbeleid uit te sluiten althans dit beleid niet van toepassing te achten op haar situatie.
3. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerders stelling dat de gezinsband is verbroken niet kan worden gedragen door de enkele verwijzing naar de beslissing van 12 augustus 1996, waartegen nooit rechtsmiddelen zijn ingesteld. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie met haar moeder, waardoor zij in aanmerking komt voor de bescherming van artikel 8 EVRM. Wat betreft het driejarenbeleid meent eiseres dat het oude beleid, dat voor eiseres gunstiger is, had moeten worden toegepast omdat de termijn van drie jaar is volgelopen slechts vier maanden na inwerkingtreding van de Vw 2000 en het nieuwe beleid. Nu in het bestreden besluit niet is ingegaan op de vraag of ten tijde van het vollopen van de driejarentermijn voldaan werd aan de voorwaarden, is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het in strijd met de goede procesorde is dat eiseres pas ter zitting zich op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband niet is verbroken. Overigens is het bestreden besluit ook op dit punt juist, nu hierover al is beslist bij onherroepelijk geworden besluit van 12 augustus 1996.
IV. WETTELIJK KADER
1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2. Ingevolge de artikelen 3.13 en 3.14 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kunnen voor gezinshereniging in aanmerking komen het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van verweerder feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
3. Het door verweerder tot 1 april 2001 gevoerde driejarenbeleid was neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vc 1994. Hierin was bepaald dat een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeerde omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kon komen voor toelating tot Nederland op grond van het zogenaamde driejarenbeleid. Bepaald was dat in ieder geval diende te zijn voldaan aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden:
er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; en
de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; en
er is geen sprake van contra-indicaties.
4. Het door verweerder sinds 1 april 2001 gevoerde driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000. Hierin is bepaald dat een aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of vanwege het niet (meer) beschikken over zelfstandige en duurzame middelen van bestaan, indien op de aanvraag drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk is beslist, terwijl de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad.
V. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. In de onderhavige procedure heeft de rechtbank bij uitspraak van 3 oktober 2000 onder meer geoordeeld dat gezien de bijzondere omstandigheden waarin eiseres verkeert verweerder haar had moeten horen in het kader van overige klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder had de stelling van eiseres, dat zij in Nederland op bijzonder onderwijs is aangewezen en dat een dergelijke voorziening in de Dominicaanse Republiek niet beschikbaar is, moeten onderzoeken door eiseres te horen teneinde te kunnen beoordelen of daarin in samenhang met de overige aangevoerde omstandigheden voldoende aanleiding is gelegen haar verblijf toe te staan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
3. Tijdens de hoorzitting op 27 november 2001 heeft eiseres onder meer naar voren gebracht dat zij 18 jaar is en haar school heeft afgerond, dat ze een mbo-opleiding horeca wil volgen, dat ze een aantal aanbiedingen heeft gekregen om te werken en ook graag wil werken maar dat niet kan omdat ze geen verblijfsvergunning heeft. Eiseres is nooit teruggeweest naar de Dominicaanse Republiek en woont met haar Nederlandse broertje bij haar moeder. Haar grootmoeder woont in Nederland. Zij heeft nog een tante en een broer in de Dominicaanse republiek; haar broer woont bij familie daar.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar het besluit van 12 augustus 1996 en de uitspraak van de rechtbank van 3 oktober 2000, op goede gronden overwogen dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en haar moeder verbroken moet worden geacht. Nog daargelaten de vraag of de ter zitting naar voren gebrachte bezwaren van eiseres op dit punt al dan niet in strijd met een goede procesorde te laat zijn opgeworpen, deze bezwaren kunnen in ieder geval, gelet op vorenstaande niet slagen.
5. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat hetgeen eiseres in de hoorzitting naar voren heeft gebracht omtrent klemmende redenen van humanitaire aard geen aanleiding vormt om te oordelen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb waarin de vergunningsweigering voor eiseres vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig is, in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Derhalve heeft verweerder kunnen besluiten om niet in afwijking van het beleid in het verblijf van eiseres te berusten.
6. Ten aanzien van het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
7. Bij brief van 16 april 2003 heeft de rechtbank verweerder, voor zover hier van belang, de volgende vragen voorgelegd.
1 a) Moeten in een reguliere procedure de voor het eerst in het besluit op bezwaar opgenomen overwegingen over eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid worden aangemerkt als een beslissing in primo waartegen het rechtsmiddel bezwaar open staat? Zo ja, waarom?
b) Maakt het voor het antwoord op vraag 1a) verschil of het besluit op bezwaar is genomen voor of na de inwerkingtreding van de Vw 2000? Welke betekenis komt bij vraag 1a) toe aan het feit dat, in ieder geval in zaken die werden beoordeeld naar oud recht, de bestaande praktijk was dat een beroep op het driejarenbeleid op elk moment in de procedure kon worden meegenomen, ongeacht of dit voor het eerst aan de orde kwam in bezwaar, in beroep of ter zitting?
c) Acht verweerder zich in een reguliere procedure gehouden ambtshalve te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor toelating op grond van het driejarenbeleid?
2. Wat is het toetsmoment bij de beoordeling van een beroep op grond van het driejarenbeleid: Is het moment van vollopen van de driejarentermijn bepalend voor welk recht/beleid van toepassing is, of het moment waarop de beslissing wordt genomen over het driejarenbeleid? In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van 18 juni 1998 (AWB 98/1110), het artikel van B.K. Olivier, „Roepende in de Woestijn“, in: Migrantenrecht 2003-2 en het artikel van N. Verheij, „Tussen toen en nu“ in: Jurisprudentie Bestuursrecht plus 2003, p. 26 e.v.
8. Ten aanzien van de beantwoording van vraag 1, die ziet op de ontvankelijkheid van het onderdeel van het beroep dat ziet op het driejarenbeleid, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de overwegingen in het bestreden besluit die zien op het driejarenbeleid niet aangemerkt dienen te worden als een beslissing in primo. Daartoe is redengevend dat, indien een verblijfsvergunning wordt verleend in verband met het feit dat sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, deze wordt verleend onder de beperking waaronder hij is gevraagd. Dit geldt zowel voor het beleid in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000 als voor het bepaalde in A4/6.22.3 van de Vc (oud). Daarbij wordt dan vrijstelling verleend van bepaalde bij dat betreffende beleid geldende voorwaarden. Derhalve is sprake van een wijziging in de vereisten waaronder een vergunning tot verblijf wordt verleend en niet van een beleidsterrein als zodanig waarvoor een separate aanvraag en procedure openstaat. Het besluit moet ook op dit onderdeel worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, zodat het beroep ontvankelijk is.
9. Ten aanzien van de beantwoording van vraag 2, die ziet op het toetsmoment van eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid, wordt het volgende overwogen.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag op 18 augustus 1998 is ingediend. Niet in geschil is dat er sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop en dat het moment van vollopen van de driejarentermijn, 18 augustus 2001, na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 ligt. Dit betekent dat op het moment van het vollopen van deze termijn de Vw 2000 en het op dat moment vigerende beleid van toepassing was.
10. Verweerder heeft het bezwaar dan ook onder toepassing van het recht zoals dat geldt sedert de invoering van de Vw 2000 ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het onmiddellijkheidsbeginsel, welk beginsel door de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) wordt bevestigd. Verweerder heeft vraag 2 van de rechtbank als volgt beantwoord: „Het thans geldende tijdsverloopbeleid kent geen overgangsrechtelijke bepalingen. Met het oog daarop geldt het onmiddellijkheidsbeginsel. Zie in dit verband het door U genoemde artikel
„Tussen toen en nu“ van N. Verheij, p.45. Daarbij geldt dat art. 3.103 Vb 2000 niet van toepassing is op de invoering van de Vw 2000 en de Vb 2000 en het daarop voortbouwende beleid. De bepaling ziet op toekomstige wijziging in de Vreemdelingenwet – en regelgeving.“
11. Eiseres heeft aangevoerd dat het driejarenbeleid onder de Vw 2000 minder gunstig is dan het oude driejarenbeleid, hoewel gelet op de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie bij de behandeling van het wetsontwerp, er geen wijziging van het driejarenbeleid werd beoogd. Verweerder zou het besluit dan ook ten onrechte hebben gebaseerd op de huidige wet en beleid.
12. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder ten aanzien van het toetsmoment. Uitgangspunt is dat verweerder op het moment dat een beslissing wordt genomen dient te besluiten op grond van de op dat moment vigerende regelgeving, tenzij er sprake is van overgangsrecht. De rechtbank stelt vast dat er bij de invoering van de Vw 2000 ten aanzien van het driejarenbeleid niet is voorzien in overgangsrecht zodat de regelgeving bij en krachtens de Vw 2000 direct van toepassing was. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de ABRS, waaronder de in JV 2002/146 gepubliceerde uitspraak van 20 maart 2002. Gegeven het gewijzigde wettelijke kader stond het verweerder niet vrij om met voorbijgaan aan de nieuwe wet de beslissing te baseren op de inmiddels ingetrokken wettelijke regeling en het onder die regeling gevoerde beleid.
13. Het betoog van eiseres wordt mede opgevat als een verzoek aan de rechtbank het door verweerder gevoerde beleid buiten toepassing te laten met een beroep op het (ongeschreven) vertrouwensbeginsel. De toezeggingen van de Staatssecretaris van Justitie waarop eiseres zich beroept zijn de volgende. In het nader rapport aan de Koningin van 21 november 2000 inzake het ontwerp-Vreemdelingenbesluit wordt het volgende opgemerkt:
„Wij menen dat de omzetting van de beleidsregels geen aanleiding kan zijn om het drie-jarenbeleid als zodanig ter discussie te stellen (…) Op grond van het advies van de Raad van State en adviezen van andere instanties [van de NVvR, VVN, NOvA] kan immers bezwaarlijk worden aangenomen, dat de desbetreffende beleidsregels voldoende rustig bezit zijn, terwijl wijziging van dit beleid niet zou overeenkomen met het gekozen uitgangspunt om geen inhoudelijke wijzigingen door te voeren.“
en
„Het drie-jaren-beleid blijft in de Vreemdelingencirculaire uitgewerkt en zal daarbij niet worden gewijzigd.“
Voorts heeft de Staatsecretaris van Justitie zowel aan de Tweede Kamer als aan de Eerste Kamer (verschillende malen) toegezegd dat het driejarenbeleid onverkort blijft gelden en dat het niet wordt gewijzigd (zie onder meer TK 85, 8 juni 2000 en EK 4, 14 november 2000). Uiteindelijk is de uitwerking van het driejarenbeleid in het vreemdelingenbesluit geschrapt (EK 2000-2001, 26732 en 26975, nr. 5f ).
14. Voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel is, blijkens vaste jurisprudentie, vereist dat er sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen die worden ontleend aan bevoegdelijk gedane, voldoende concrete en onvoorwaardelijk geformuleerde uitlatingen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in de onderhavige zaak geen sprake. Er is geen sprake van toezeggingen in deze zaak of in concrete zaken. Voorts hebben de hierboven onder V.15 genoemde toezeggingen zich gericht tot het parlement en niet tot justitiabelen. Nu het parlement uiteindelijk geen bezwaar heeft gemaakt tegen hetgeen is neergelegd in de Vc 2000 kan niet worden gezegd dat aan de rechter de vrijheid toekomt om het beleid zonder meer buiten toepassing te laten.
Verder acht de rechtbank van belang dat het driejarenbeleid een begunstigend beleid is, dat gevolgen verbindt aan tijdsverloop in een procedure over een verblijfsvergunning. Het karakter van het beleid is zodanig dat een betrokkene pas weet of hij aan dit beleid aanspraken zal kunnen ontlenen als er daadwerkelijk drie jaren zijn verstreken. Derhalve kan niemand, zolang er nog geen drie jaren zijn verstreken, een beroep doen op gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen. Verweerder had immers op enig moment voor het vollopen van de driejarentermijn kunnen beslissen.
Voor zover eiseres van oordeel is dat de huidige regelgeving op zichzelf als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, bijvoorbeeld omdat verweerder de beleidswijziging onvoldoende zou hebben gemotiveerd, en zij aldus schade heeft geleden, kan zij zich tot de civiele rechter wenden. Hierbij is mede van belang dat de wijziging van het beleid, voorvloeit uit de wijziging van de gehele Vreemdelingenwet en het daarbij behorende beleid. Nu de gehele regelgeving onderwerp is geweest van een politiek debat kan niet worden gezegd dat deze specifieke wijziging nadere motivering behoefde om in bestuursrechtelijk opzicht gelding te verwerven.
15. Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat het thans gevoerde beleid onredelijk is, kan zij daarin evenmin worden gevolgd. De onredelijkheid van het beleid zou dan uitsluitend zijn gelegen in het feit dat voorheen ander, in bepaalde zaken gunstiger, beleid werd gevoerd. Eiseres heeft overigens geen redenen aangevoerd waarom tot de conclusie zou moeten worden gekomen dat het beleid onredelijk is. Nu verweerder bevoegd is zijn beleid te wijzigen, en dit gebeurd is met de invoering van de Vw 2000, kan niet worden gezegd dat het driejarenbeleid kennelijk onredelijk of rechtens onjuist is.
16. De stelling van eiseres dat het onredelijk is om niet het oude beleid toe te passen omdat de termijn slecht vier maanden na invoering van de nieuwe wet is volgelopen kan niet worden gevolgd. Immers, gelet op het terzake gevoerde oude en nieuwe beleid is het vollopen van de driejarentermijn een absolute voorwaarde voor het eventueel verlenen van een verblijfstitel op grond van dit beleid.
17. De rechtbank is overigens van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het oude driejarenbeleid, zoals neergelegd in A4/6.22.3 van de Vc 1994 voor eiseres gunstiger zou zijn geweest. Ook onder het oude beleid moet immers aannemelijk worden geacht dat niet voldaan was aan de belangrijkste voorwaarde voor gezinshereniging, namelijk het feitelijk behoren tot het gezin van eiseres’ moeder.
18. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden aan het beleid van de Vc 2000 getoetst. Eiseres komt, nu de feitelijke gezinsband als verbroken moet worden aangemerkt, niet voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid in aanmerking.
19. Eiseres heeft aangegeven graag bij haar moeder te willen verblijven en in aanmerking te komen voor de bescherming van artikel 8 EVRM. Zij heeft in dit verband verklaard dat er sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar moeder. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
20. Aangenomen dat bij de geboorte van eiseres tussen haar en haar moeder familie– of gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM is ontstaan, en geen grond is voor het oordeel dat dat familie- of gezinsleven nadien is verbroken, heeft verweerder zich ten onrechte op het (primaire) standpunt gesteld dat van het bestaan van dit familie en gezinsleven niet is gebleken. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er indien moet worden aangenomen dat er sprake is van gezinsleven, van inmenging in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM geen sprake is. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Het besluit van verweerder om eiseres een vergunning tot verblijf te weigeren strekt er niet toe haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven met haar moeder hier te lande in staat stelde.
21. Evenmin is gebleken van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op het respect voor familie- of gezinsleven voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan eiseres een vergunning tot verblijf te verlenen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de banden tussen eiseres en haar moeder zodanig bijzonder zijn, dat moet worden aangenomen dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is. Eiseres heeft zulks eerst ter zitting gesteld, maar hiervoor is in het dossier geen aanknopingspunt te vinden. Ook overigens zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die tot het oordeel leiden dat verweerder in dit geval bij de behartiging van het openbaar belang, gelegen in het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, tekort heeft gedaan aan het recht van eiseres op respect voor haar familie- of gezinsleven door haar geen vergunning tot verblijf te verlenen.
22. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter en mrs. C.H. Rombouts en mr. C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.J. Kerdel, griffier,
en openbaar gemaakt op 4 juli 2003.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te tekenen.
De griffier,
Afschrift verzonden op: 4 juli 2003
Conc.: KK/JB
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.