ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0052

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/95639, 02/95996
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het driejarenbeleid in het vreemdelingenrecht met betrekking tot medische behandeling en humanitaire redenen

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Joegoslavische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning in Nederland op grond van medische behandeling en klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 4 juli 2003 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin het driejarenbeleid centraal staat. Eisers hebben in 1999 hun aanvraag ingediend, maar deze is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de overwegingen in het bestreden besluit die betrekking hebben op het driejarenbeleid moeten worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, waardoor het beroep ontvankelijk is. De rechtbank stelt vast dat de driejarentermijn op 6 april 2002 is volgelopen, na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank concludeert dat de verweerder niet vrij was om de beslissing te baseren op de inmiddels ingetrokken wettelijke regeling en het onder die regeling gevoerde beleid. De rechtbank oordeelt dat eisers onder het beleid van TBV 2002/62 en TBV 2003/7 vallen, en dat de besluiten van de verweerder op een onjuiste grondslag berusten. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht de verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 805,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/95639 en AWB 02/95996 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1952 en B, geboren op [...] 1957, beiden van Joegoslavische nationaliteit, wonende te C, eisers,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 6 april 1999 hebben eisers aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor „het ondergaan van medische behandeling/op grond van klemmende redenen van humanitaire aard“. Bij besluiten van 19 oktober 2000 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschriften van 14 november 2000 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Op 31 oktober 2001 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Op 24 juli 2002 heeft het Bureau Medische Advisering (verder: BMA) van de IND advies uitgebracht. Op 20 augustus 2002 hebben eisers een reactie op dit advies ingediend. Het bezwaar is bij besluiten van 19 december 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 23 december 2002 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens verzoeken om voorlopige voorziening ingediend. Op 5 februari 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2003. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank bij beslissing van 6 maart 2003 het onderzoek heropend en zijn de beroepen verwezen naar een meervoudige kamer. Bij uitspraken van 21 maart 2003 zijn de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat verweerder is verboden verzoekers uit te zetten totdat op de beroepen is beslist. In het verweerschrift van 11 april 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Bij brief van 16 april 2003 heeft de rechtbank aan verweerder aantal vragen voorgelegd ter voorbereiding op het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2003. Eisers zijn aldaar verschenen en bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig een zoon van eisers.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eisers zijn in 1994 naar Nederland gekomen. In maart 1994 hebben zij aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitiare aard. In januari 1995 zijn deze aanvragen afgewezen. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 februari 1997 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 27 januari 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Eisers wonen samen met hun drie zonen, schoondochters en vijf kleinkinderen in een huis.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf voor medische behandeling. Zoals blijkt uit het advies van de BMA is Nederland niet het meest aangewezen land voor het ondergaan van medische behandeling. De behandeling kan ook in het land van herkomst worden ondergaan. De toegankelijkheid van de medische behandeling in het land van herkomst, waarbij niet-medische factoren een rol spelen, valt buiten dit toetsingskader. Bij het uitblijven van medische behandeling is voorts geen sprake van een medische noodsituatie op korte termijn. Eisers worden in staat geacht te reizen. Nu is gebleken dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor een vergunning tot verblijf voor medische behandeling kan het beroep op het driejarenbeleid niet slagen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het driejarenbeleid.
Eisers komen evenmin in aanmerking voor een vergunning tot verblijf „conform beslissing Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie“ op grond van hetgeen door eisers is aangevoerd als klemmende redenen van humanitaire aard. Eisers zijn nooit in het bezit geweest van een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e van de Vw 2000. Worteling in de Nederlandse samenleving is op zichzelf onvoldoende om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Voorts is de in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 gegeven bevoegdheid niet bedoeld om een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden van de beperking waaronder zijn aanvraag is ingediend (in het geval van eisers: medische behandeling) toch in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Ten aanzien van het beroep op de door het Europees parlement aangenomen resoluties betreffende de Roma-bevolkingsgroep stelt verweerder dat niet is aangegeven om welke resoluties het gaat, nog daargelaten de vraag of die resoluties bindend zijn en rechtstreekse werking hebben. Overigens zijn de omstandigheden die nu worden aangevoerd door eisers in hun eerdere procedure al aan de orde geweest. Voorts levert de weigering eisers verblijf toe te staan geen schending van artikel 8 EVRM op.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Het bestreden besluit ontbeert een daadkrachtige motivering. De feitenvergaring is onvoldoende zorgvuldig geweest. Ten onrechte is een zorgvuldige belangenafweging achterwege gebleven. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat aan eisers geen vergunning tot verblijf onder de beperking 'medische behandeling' kan worden verleend. Het bestreden besluit is voorts in strijd met TBV 2002/62. Dit TBV geeft een duidelijke indicatie dat aan eisers een vergunning tot verblijf moet worden verleend „conform beschikking minister“. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbij gegaan. De aanvraag van eiseres is ingediend voor 1 januari 1999, onder de oude wet, met als doel medische behandeling en klemmende redenen van humanitaire aard. Beide beperkingen waren mogelijk onder de oude wet en zijn tevens mogelijk bij een onder TBV 2002/62 te verlenen vergunning tot verblijf.
3. In het verweerschrift heeft verweerder nog gesteld dat het beroep van eisers op het driejarenbeleid op grond van de onmiddellijke werking van de Vw 2000 aan het nieuwe recht dient te worden getoetst. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van 5 maart 2002 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Verweerder heeft dit standpunt herhaald bij de beantwoording van vraag 2 van de brief van de rechtbank van 16 april 2003. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Eisers voldoen niet aan de beperking verband houdend met het doel waarvoor zij willen verblijven. Evenmin vallen eisers onder het beleid als neergelegd in TBV 2002/62.
4. Ter zitting hebben partijen in de ingenomen standpunten volhard en deze nader uiteengezet. Verweerder heeft de bij brief van 16 april 2003 hierna weer te geven vragen beantwoord.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. In artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 zijn de beperkingen opgenomen op grond waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 kan worden verleend. Ingevolge het derde lid van artikel 3.4 van het Vb 2000 kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is.
5. Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de Minister van Justitie het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van bedoelde Minister deugdelijk is geregeld. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is kan verband houden met de aard van de ziekte, een bijzondere specialisatie hier te lande of andere factoren waardoor behandeling elders voor de betrokkene minder aangewezen is.
6. Verweerder heeft de aanvraag mede getoetst aan het bepaalde in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000. Hierin is bepaald dat een aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of vanwege het niet (meer) beschikken over zelfstandige en duurzame middelen van bestaan, indien op de aanvraag drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk is beslist, terwijl de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad. De overige afwijzingsgronden blijven van toepassing.
7. De grieven van eisers richten zich in het bijzonder op de toetsing aan het driejarenbeleid en de omstandigheid dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om TBV 2002/62 toe te passen, hetgeen in de visie van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning aanleiding had moeten geven.
8. Verweerder heeft het besluit voor zover het betreft de aanvraag voor de vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling gebaseerd op de adviezen van het BMA. Deze adviezen en de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen zijn door eisers niet bestreden. Verweerder heeft het besluit daarom op deze adviezen kunnen baseren. Blijkens deze adviezen kunnen de klachten van eisers in het land van herkomst worden behandeld.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning tot verblijf met de genoemde beperking. Niet gebleken is immers dat voor de klachten van eisers Nederland het meest aangewezen land is voor een medische behandeling.
10. De grief dat verweerder ten onrechte zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de Roma afkomst van eisers wordt in het licht van de vraag of er sprake was van een adequate medische voorziening verworpen. Gegeven het beoordelingskader van de vergunning tot verblijf als waarvan hier sprake is heeft verweerder het besluit (voldoende) deugdelijk gemotiveerd. Eisers niet nader geadstrueerde standpunten dat het besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid, dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd en er een geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden worden dan ook in zoverre verworpen.
11. Eisers hebben voorts aangevoerd dat voor zover zij niet aan alle voorwaarden voldoen aan hen een vergunning tot verblijf dient te worden verleend nu er sprake is geweest van drie jaren relevant tijdsverloop sedert het moment waarop de vergunning tot verblijf werd aangevraagd.
De rechtbank ziet aanleiding een onderscheid te maken bij de vraag of het besluit op dit punt stand kan houden voor zover het betreft enerzijds de beperking waaronder de vergunning is aangevraagd en anderzijds de aanvraag om een vergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
12. De rechtbank zal allereerst ingaan op een aantal meer algemene geschilpunten die tussen partijen zijn gerezen in het kader van de toepassing van verweerders driejarenbeleid.
13. Bij brief van 16 april 2003 heeft de rechtbank verweerder, voor zover hier van belang, de volgende vragen voorgelegd.
1 a) Moeten in een reguliere procedure de voor het eerst in het besluit op bezwaar opgenomen overwegingen over eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid worden aangemerkt als een beslissing in primo waartegen het rechtsmiddel bezwaar open staat? Zo ja, waarom?
b) Maakt het voor het antwoord op vraag 1a) verschil of het besluit op bezwaar is genomen voor of na de inwerkingtreding van de Vw 2000? Welke betekenis komt bij vraag 1a) toe aan het feit dat, in ieder geval in zaken die werden beoordeeld naar oud recht, de bestaande praktijk was dat een beroep op het driejarenbeleid op elk moment in de procedure kon worden meegenomen, ongeacht of dit voor het eerst aan de orde kwam in bezwaar, in beroep of ter zitting?
c) Acht verweerder zich in een reguliere procedure gehouden ambtshalve te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor toelating op grond van het driejarenbeleid?
2. Wat is het toetsmoment bij de beoordeling van een beroep op grond van het driejarenbeleid: Is het moment van vollopen van de driejarentermijn bepalend voor welk recht/beleid van toepassing is, of het moment waarop de beslissing wordt genomen over het driejarenbeleid? In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van 18 juni 1998 (AWB 98/1110), het artikel van B.K. Olivier, „Roepende in de Woestijn“, in: Migrantenrecht 2003-2 en het artikel van N. Verheij, „Tussen toen en nu“ in: Jurisprudentie Bestuursrecht plus 2003, p. 26 e.v.
3. In het oude reguliere driejarenbeleid (hoofdstuk A4/6.22 van de Vc 1994) is bepaald dat een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een vergunning tot verblijf, indien het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel op de datum van de beslissing nog steeds aanwezig is en de vreemdeling voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van de vergunning tot verblijf. In het beleid zijn enkele voorbeelden genoemd. Aan de hand van welk criterium wordt bepaald wat „de belangrijkste voorwaarde“ is? In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 22 februari 2001 (JV 2001/111) met noot van B.K. Olivier.
4 a) Is het reguliere driejarenbeleid inhoudelijk gewijzigd met de invoering van de Vw 2000?
b) Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het algemene uitgangspunt dat bij de invoering van de Vw 2000 geen inhoudelijke beleidswijzigingen zouden worden doorgevoerd en meer specifiek de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie dat het driejarenbeleid beleid niet zou worden gewijzigd? (zie onder meer TK 85-5469 van 8 juni 2000, EK 4-132 van 14 november 2000 en het nader rapport aan de Koninging inzake Ontwerp-vreemdelingenbesluit van 21 november 2000, reg.5059940/00/DVB)
14. Ten aanzien van de beantwoording van vraag 1, die ziet op de ontvankelijkheid van het beroep, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de overwegingen in het bestreden besluit die zien op het driejarenbeleid niet aangemerkt dienen te worden als een beslissing in primo. Daartoe is redengevend dat, indien een verblijfsvergunning wordt verleend in verband met het feit dat sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, deze wordt verleend onder de beperking waaronder hij is gevraagd. Dit geldt zowel voor het beleid in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000 als voor het bepaalde in A4/6.22.3 van de Vc 1994. Daarbij wordt dan vrijstelling verleend van bepaalde bij dat betreffende beleid geldende voorwaarden. Derhalve is sprake van een wijziging in de vereisten waaronder een vergunning tot verblijf wordt verleend en niet van een beleidsterrein als zodanig waarvoor een separate aanvraag en procedure openstaat. Het besluit moet ook op dit onderdeel worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, zodat het beroep ontvankelijk is.
15. Ten aanzien van de beantwoording van vraag 2, die ziet op het toetsmoment van eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid, wordt het volgende overwogen.
De rechtbank stelt vast dat de aanvragen op 6 april 1999 zijn ingediend. Niet in geschil is dat er sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop en dat het moment van vollopen van de driejarentermijn, 6 april 2002, na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 ligt.
16. Verweerder heeft het bezwaar onder toepassing van het recht zoals dat geldt sedert de invoering van de Vw 2000 ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het onmiddellijkheidsbeginsel, welk beginsel door de jurisprudentie van de ABRS wordt bevestigd. Verweerder heeft de vraag van de rechtbank als volgt beantwoord: „Het thans geldende tijdsverloopbeleid kent geen overgangsrechtelijke bepalingen. Met het oog daarop geldt het onmiddellijkheidsbeginsel. Zie in dit verband het door U genoemde artikel „ Tussen toen en nu“ van N. Verheij, p.45. Daarbij geldt dat art. 3.103 Vb 2000 niet van toepassing is op de invoering van de Vw 2000 en de Vb 2000 en het daarop voortbouwende beleid. De bepaling ziet op toekomstige wijziging in de Vreemdelingenwet – en regelgeving.“
17. Eisers hebben aangevoerd dat het oude beleid van toepassing moet blijven. Zij betogen, onder verwijzing naar het daaromtrent in de literatuur gevoerde debat, dat gezien de toezegging van de Staatssecretaris van Justitie bij de behandeling van het wetsontwerp, er geen wijziging van het driejarenbeleid werd beoogd. Van de zijde van de wetgever is vertrouwen gewekt en verweerder heeft zich te houden aan dat opgewekte vertrouwen. Verweerder heeft het besluit dan ook ten onrechte gebaseerd op de huidige wets- en beleidsbepalingen.
18. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Uitgangspunt is dat verweerder op het moment dat een beslissing wordt genomen dient te besluiten op grond van de op dat moment vigerende regelgeving, tenzij er sprake is van overgangsrecht. De rechtbank stelt vast dat er bij de invoering van de Vw 2000 ten aanzien van het driejarenbeleid niet is voorzien in overgangsrecht zodat de regelgeving bij en krachtens de Vw 2000 direct van toepassing was. De rechtbank vindt steun voor die opvatting in uitspraken van de ABRS, de rechtbank wijst daarbij op de in JV 2002/146 gepubliceerde uitspraak van 20 maart 2002. Gegeven het gewijzigde wettelijke kader stond het verweerder niet vrij om met voorbijgaan aan de nieuwe wet de beslissing te baseren op de inmiddels ingetrokken wettelijke regeling en het onder die regeling gevoerde beleid.
19. Niet in geschil is dat de driejarentermijn is volgelopen op 6 april 2002. Dat betekent dat op het moment van het vollopen van deze termijn de Vw 2000 en het op dat moment vigerende beleid van toepassing is. Dat betekent dat eisers dienen te voldoen aan de voorwaarden van het driejarenbeleid zoals neergelegd in de Vc 2000. Voor zover het betreft de aanvraag onder de beperking medische behandeling voldoen eisers niet aan de daarbij behorende voorwaarden, zoals reeds is overwogen in rechtsoverwegingen 8 en 9. Dat brengt met zich mee dat het beroep op drie jaar tijdsverloop niet slaagt voor zover de vergunning is aangevraagd onder deze beperking.
20. Voor zover eisers hebben bedoeld te betogen dat het thans gevoerde beleid onredelijk is, kunnen zij daarin evenmin worden gevolgd. De onredelijkheid van het beleid zou dan uitsluitend zijn gelegen in het feit dat voorheen ander, in bepaalde zaken gunstiger, beleid werd gevoerd. Eisers hebben overigens geen redenen aangevoerd waarom tot de conclusie zou moeten worden gekomen dat het beleid onredelijk is. Nu verweerder bevoegd is zijn beleid te wijzigen, en dit gebeurd is met de invoering van de Vw 2000, kan niet worden gezegd dat het driejarenbeleid kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is.
21. Omtrent de vraag of het besluit om eisers geen vergunning op grond van drie jaar tijdsverloop te verlenen stand kan houden voor zover het betreft de aanvraag om een vergunning tot verblijf „conform beschikking Minister“ op grond van hetgeen door eisers is aangevoerd als klemmende redenen van humanitaire aard wordt als volgt overwogen.
22. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat een vergunning tot verblijf dient te worden verleend op de voet van het op 18 december 2002, daags voor het bestreden besluit, vastgestelde en op 19 december 2002 in de Staatscourant gepubliceerde TBV 2002/62. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het TBV 2002/62 geformuleerde beleid niet op eisers van toepassing is nu dit beleid geldt vanaf 1 januari 2003.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit argument. Het in dit TBV geformuleerde beleid ziet op de wijze waarop verweerder na afschaffing van het driejarenbeleid zal omgaan met die gevallen waarin het driejarenbeleid nog een rol kan spelen. De werking van dit TBV ziet uit de aard van de zaak op oude gevallen. Er kan immers na 1 januari 2003 geen relevante tijdsopbouw meer plaatsvinden. Het beleid kan pas werken na 1 januari 2003, immers voordien gold het driejarenbeleid nog. Verweerders beleid kan dus slechts die gevallen betreffen waarbij de termijn is volgelopen voor 1 januari 2003. Dat het beleid slechts een rol kan spelen in die gevallen waarin verweerder tot dusver nog geen beslissing heeft genomen of waarin verweerder opnieuw dient te beslissen, wordt door de rechtbank niet onderschreven en een dergelijke uitleg staat ook haaks op de ratio van de regeling en het karakter van het driejarenbeleid.
23. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling tevens TBV 2003/7 van 7 april 2003, welk TBV is gepubliceerd in de Staatscourant van 11 april 2003, en terugwerkt tot 1 januari 2003 en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat in TBV 2003/7 een nadere uitwerking c.q. verduidelijking heeft plaatsgevonden van hetgeen in TBV 2002/62 is neergelegd. In het bijzonder is daarbij de in TBV 2002/62 genoemde termijn gewijzigd van aanvragen van voor 1 april 1998 naar aanvragen van voor 1 januari 2000.
Aanleiding voor TBV 2003/7 was blijkens de inleiding van dit TBV dat de tekst van TBV 2002/62 onduidelijk was voor zover het de regeling betreft van aanvragen wegens ‘ klemmende redenen van humanitaire aard’. TBV 2002/62 blijft naast deze verduidelijking voor het overige van kracht.
Paragraaf B1/2.2.11 is in zoverre gewijzigd dat:
„Na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet op 1 april 2001 moet de vreemdeling een beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, Vreemdelingenbesluit aangeven. In zaken van voor 1 april 1998, waarin van de vreemdeling niet gevergd werd een dergelijke beperking aan te geven, dan wel in zaken waarin de vreemdeling voor 1 januari 2000 een aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning met als doel ‘zonder beperking’ of vanwege ‘klemmende redenen van humanitaire aard’ en geen beperking kon aangeven, kan op grond van artikel 3.4 derde lid Vreemdelingenbesluit een verblijfsvergunning worden verleend op grond van het feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een verblijfsaanvraag. Dit houdt verband met het feit dat er niet een concreet verblijfsdoel is geweest waaraan kon worden getoetst.
Voor zover een aanvraag is ingediend voor een andere beperking, maar tevens bij de aanvraag is aangegeven dat de aanvraag (mede) is ingediend wegens klemmende redenen van humanitaire aard, dan wel ‘zonder beperkingen’, geldt deze uitzondering ook.“ (..)
„In de beschikking dient te worden aangegeven dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van dit TBV. Op het verblijfsdocument komt te staan ‘verblijf onder beperking conform beschikking Minister’“.
„Het TBV werkt terug tot 1 januari 2003“.
24. De rechtbank stelt vast dat eisers hun aanvragen hebben ingediend voor 1 januari 2000 en aan hun aanvragen ten grondslag hebben gelegd het verzoek om een vergunning tot verblijf op medische gronden alsmede op grond van klemmende humanitaire redenen. Ingevolge verweerders in de genoemde TBV's geformuleerde beleid vallen eisers (dus) onder het in de deze TBV’s verwoorde beleid. Gelet op het feit dat, zoals hiervoor weergegeven TBV 2002/62 en 2003/7 het driejarenbeleid beogen te verduidelijken, berusten verweerders besluiten derhalve op een onjuiste grondslag.
25. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerst lid, van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1/2 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
26. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 218,-- (zegge: tweehonderd en achttien euro ).
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzitter en mrs. J.C. Boeree en C.H. Rombouts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.J. Kerdel, griffier,
en openbaar gemaakt op 4 juli 2003.
De griffier, De voorzitter
Afschrift verzonden op: 4 juli 2003
Conc: KK/CK
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.