ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/17246 OVERIO
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1968, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J. Hemelaar, advocaat te Hoofddorp,
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Rochat, advocaat te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 23 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 6 oktober 1997 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 juni 1997 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Bij datzelfde besluit is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eiser heeft tegen de beslissing van 23 maart 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Bij brief van 23 november 2001 heeft de rechtbank het onderzoek heropend in verband met het opvragen van de aan het individuele ambtsbericht van 21 juni 2000 ten grondslag liggende stukken.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de onderliggende stukken op 22 januari 2002 aan de rechtbank doen toekomen en de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 Awb verzocht om beperking van de kennisneming in verband met bronbescherming en de bescherming van de bij het onderzoek gebruikte methoden en technieken.
Bij brieven van 30 juli 2002 heeft de rechtbank aan partijen bericht dat de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer met een andere samenstelling vanwege langdurige ziekte van een van de leden. Bij diezelfde brieven is partijen bericht dat de door de Minister van Buitenlandse Zaken verzochte beperkte kennisname van de onderliggende stukken van genoemd individueel ambtsbericht gerechtvaardigd wordt geacht. Ter zitting hebben beide partijen reeds ingestemd met een vertrouwelijke kennisneming van de stukken door de rechtbank, ingeval de Minister van Buitenlandse Zaken een beroep zou doen op artikel 8:29 Awb en de rechtbank beslist dat dit beroep gerechtvaardigd is.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen. Mede gelet hierop heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw (oud)), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving zou dit tot de conclusie moeten leiden dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht zou dienen plaats te vinden. Nu het onderhavige besluit dateert van voor 1 april 2001, ziet de rechtbank aanleiding dit besluit inhoudelijk te toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud).
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Hij heeft daartoe in het nader gehoor en het gehoor bij de ambtelijke commissie het volgende naar voren gebracht.
Eiser is in de periode 1986 tot 1992 lid geweest van de DVPA. Hij heeft een opleiding gevolgd aan de militaire academie te Kabul, studierichting parachutecommando. Na zijn afstuderen in augustus 1987 is hij als tweede luitenant geplaatst bij een para-commando eenheid, regiment 466, waarvan het hoofdkwartier zich bevond in Kandahar. Regiment 466 was een van de vier regimenten die vielen onder het commando "eenheid aanvallende diensten", dat ressorteerde onder het Ministerie van Defensie. Het regiment had drie bataljons, elk bataljon bestond uit drie pelotons, elk peloton bestond uit drie compagnieën. Eiser was commandant van een peloton en gaf leiding aan ongeveer 65 soldaten. Eiser is gedurende 6 à 7 maanden commandant geweest en heeft een paar keer deelgenomen aan acties. Een van deze acties betrof het heroveren en openen van een weg, waarlangs voedsel voor burgers werd vervoerd. Een andere actie waar eiser aan deelgenomen heeft betrof het ontruimen van een vijandelijke basis van de Mudjahedin, van waaruit raketten werden afgevuurd.
Op 9 juni 1988 is eiser bij een aanslag gewond geraakt. Hij heeft daarna nog slechts administratieve functies vervuld. Hij is in Kabul aangesteld als plaatsvervangend hoofd bij het commissariaat van de afdeling personeelszaken. Vanaf maart 1989 tot april 1992 - de val van het regime Najibullah - was eiser hoofd van deze afdeling. Eiser had toen de rang van luitenant majoor. De taak van deze afdeling bestond uit het aanhouden van mannen op straat teneinde hen de militaire dienstplicht te laten vervullen. Eenmaal per vier à zes weken bracht eiser samen met zijn leidinggevende verslag uit aan het centraal comité van de DVPA over de recrutering van soldaten.
Op 11 juli 1992 is eiser voor de tweede maal gewond geraakt bij een aanslag. Eiser is toen naar Mazar-i-Sharif gevlucht, dat onder controle stond van generaal Dostom. Daar heeft eiser vier à vijf maal dreigbrieven ontvangen van Mudjahedin-groeperingen. Eiser is op 26 mei 1997 vanuit Mazar via Kabul naar Pakistan gevlucht nadat de Taliban op 25 mei Mazar-i-Sharif hadden veroverd. De echtgenote van eiser is zes maanden na zijn vertrek naar Pakistan gevlucht. Er had een huiszoeking bij haar plaatsgevonden, waarbij een foto van eiser werd aangetroffen. Haar werd gevraagd naar eisers verblijfplaats. Zij is mishandeld en haar arm is daarbij gebroken.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
De bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen het Verdrag), zijn ingevolge artikel 1(F) van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij - voor zover hier van belang - een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen (aanhef en onder a).
Ten aanzien van eiser is sprake van ernstige redenen om te veronderstellen dat hij misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan.
Aan de twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil een vreemdeling individueel verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor misdrijven zoals bedoeld in genoemde bepaling, is in het geval van eiser voldaan.
Met betrekking tot de (eerste) voorwaarde dat de vreemdeling wist dat er mensenrechtenschendingen plaatsvonden (mens rea) wordt overwogen dat, gelet op de verklaringen van eiser en hetgeen uit het individueel ambtsbericht van 21 juni 2000 naar voren komt over de commandogroepen die in die tijd in Afghanistan actief waren, moet worden aangenomen dat eiser op de hoogte was van de mensenrechtenschendingen die destijds binnen het regiment waar hij werkzaam was plaatsvonden. Eiser heeft nimmer afstand genomen van de handelingen die binnen dit regiment plaatsvonden of zich hiertegen verzet. Na de aanslag op zijn leven heeft eiser zijn werkzaamheden voor het Afghaanse overheidsapparaat voortgezet bij het commissariaat te Kabul, waar hij regelmatig is bevorderd. In zijn functie bij het commissariaat bracht eiser regelmatig verslag uit aan het Centraal Comité, het politieke advies- en overlegorgaan van de DVPA. Eiser was derhalve een loyale medewerker van het repressieve communistische regime in Afghanistan onder Najibullah. Eisers verklaring dat er geen mensenrechtenschendingen meer plaatsvonden nadat hij lid is geworden van de DVPA kan, gelet op hetgeen bekend is uit onder meer ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en rapportages van niet gouvernementele organisaties, bezien in samenhang met eisers opleiding en zijn functies niet aannemelijk worden geacht. Voorts blijkt uit het algemeen ambtsbericht van 16 september 1999 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat leden van het Centraal Comité weet moeten hebben gehad van de grove mensenrechtenschendingen ten tijde van het communistische bewind.
Met betrekking tot de (tweede) voorwaarde dat sprake is van persoonlijke deelname van de vreemdeling aan de mensenrechtenschendingen wordt overwogen dat eiser, gelet op de door hem vervulde functies binnen het overheidsapparaat in Afghanistan, de mensenrechtenschendingen die plaatsvonden onder het communistische bewind direct heeft gefaciliteerd. Eiser heeft immers verklaard dat hij commandant was van een peloton, behorende tot regiment 466, dat hij een paar keer zelf aan een militaire actie heeft deelgenomen, bij welke acties krijgsgevangenen werden gemaakt die werden overgedragen aan de militaire aanklagers en dat hij later in zijn functie bij het commissariaat te Kabul verslag heeft uitgebracht aan het Centraal Comité. Nu de leden van het Centraal Comité nauw betrokken waren bij de besluitvorming op militair, politiek en wetgevend gebied en deze besluitvorming mede heeft geleid tot grootschalige schendingen van de mensenrechten, kan niet worden uitgesloten dat de door de vreemdeling verschafte informatie deze besluitvorming heeft beïnvloed. Eiser kan zich niet aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken door te stellen dat hij slechts in opdracht van zijn leidinggevende heeft gehandeld.
Eiser moet verantwoordelijk gehouden worden voor de mensenrechtenschendingen die onder het communistische regime, laatstelijk onder Najibullah, hebben plaatsgevonden. Hij heeft zijn onschuld in elk geval op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken, zodat de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing zijn.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het individuele ambtsbericht in feite een algemeen ambtsbericht is en dat de daarin genoemde algemeenheden niet op eiser van toepassing zijn. De in het ambtsbericht genoemde acties (ontbladeringsacties, het ontvolken van dorpen en het platbranden van boerderijen) van de paracommando's betreffen heel andere acties dan die waarbij eiser betrokken is geweest. Eiser was alleen betrokken bij in een oorlog vrij gewone gevechtshandelingen, waarbij geen burgerbevolking werd meegenomen maar alleen krijgsgevangenen werden gemaakt. Het oordeel van verweerder over regiment 466 en de daarin dienstdoende officieren is gebaseerd op gedragingen van de Oezbeekse eenheden. De andere troepen, waaronder die van eiser, waren juist meer gedisciplineerd volgens het ambtsbericht. Het ambtsbericht kan derhalve niet dienen als grondslag voor de afwijzing van de aanvraag. Uit het ambtsbericht blijkt niets van de rol van eiser bij de paracommando's, wat hij heeft gedaan, gezien en hoe hij daarop heeft gereageerd. De daden van paracommando's in het algemeen kunnen niet worden toegeschreven aan eiser. Eiser ontkent dat onder zijn bevel of door zijn handelen zich misdaden hebben voorgedaan.
De door verweerder overgelegde uitspraken betreffen zaken van Khad-officieren. Deze uitspraken zijn niet van toepassing op eiser. Eiser heeft nooit deel uitgemaakt van de Khad, hij heeft nooit zo'n hoge rang heeft bekleed als de personen op wie de uitspraken betrekking hebben en voorts zijn de aard en de omvang van eisers activiteiten van een geheel andere orde.
Nu eiser slechts een betrekkelijk korte tijd in actieve dienst heeft gewerkt bij regiment 466, terwijl genoemde personen gedurende vele jaren in dienst zijn geweest van de Khad treft hem niet in gelijke mate een verwijt. Daarbij is mede van belang dat algemeen bekend is dat de Khad de mensenrechten schond terwijl dat van het leger, meer in het bijzonder regiment 466, minder onomstreden is. Het enkele feit dat iemand betrokken is geweest bij het regime van de DVPA in Afghanistan is onvoldoende om te stellen dat hij of zij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 9 november 1999 (AWB 99/671, gepubliceerd in NAV 2000/88).
Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat er sprake is van een motiveringsgebrek, nu voor de motivering wordt verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, welk advies evenwel niet aan hem bekend is gemaakt.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling als volgt.
In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich vanwege zijn functie bij een para-commando eenheid, regiment 466, en/of zijn functie als plaatsvervangend hoofd bij het commissariaat van de afdeling personeelszaken te Kabul heeft schuldig gemaakt aan de in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven tegen de menselijkheid en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is.
De rechtbank stelt voorop dat bij beantwoording van die vraag het bepaalde in artikel 1(F) restrictief moet worden uitgelegd.
Ingevolge artikel 1 (F) van het Verdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij het (fysiek) bedrijven van martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de UNHCR ‘Guidelines on the application of the exclusion clauses’ van 2 december 1996, waarin in paragraaf 43 wordt overwogen dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een deel van een regering dat betrokken is bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen.
Ten aanzien van de eis van persoonlijke betrokkenheid van eiser merkt de rechtbank op dat dit niet betekent dat bewezen moet worden dat eiser persoonlijk misdrijven tegen de menselijkheid heeft gepleegd. Voldoende is dat hij het misdrijf heeft gefaciliteerd, wat inhoudt dat zonder zijn handelen of nalaten het misdrijf minder makkelijk gepleegd heeft kunnen worden, dan wel dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde manier zou zijn gepleegd indien niet iemand de rol van eiser had vervuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het asielrelaas van eiser de zaak voor onderzoek aan de Minister van Buitenlandse Zaken doorgestuurd. In een ambtsbericht van 21 juni 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd. Verweerder heeft, blijkens zijn brief van 29 juni 2000, na inzage in de onderliggende stukken geconcludeerd dat het individuele ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. De rechtbank heeft kennisgenomen van de onderliggende stukken en acht de door verweerder getrokken conclusie niet onjuist.
Uit het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt onder meer dat de commandotroepen van het communistische regeringsleger, waaronder regiment 466, tot taak hadden in vijandig gebied de strijd aan te gaan met de Mudjahedin. Daartoe maakte men onder meer gebruik van commando’s die achter de vijandelijke linies werden gedropt door middel van parachutes. De troepen waren zeer goed getraind en geëquipeerd, zij ontvingen zeer hoge salarissen, waren absoluut loyaal aan het communistische bewind en werden gekenmerkt door een meedogenloze wijze van optreden, dat tevens tegen de plattelandsbevolking van Kandahar was gericht. Indien de commando’s in een bepaald gebied ten strijde trokken, spaarden zij niets en niemand. Bomen werden ontbladerd om een schoon gezichtsveld te verwerven, landerijen werden platgebrand om eventuele hindernissen weg te vagen, dorpen werden ontvolkt om de Mudjahedin van schuilplaatsen/steunpunten te ontdoen en vrijwel iedere burger werd als een potentiële strijder van de Mudjahedin gezien en beschoten. De Mudjehedin waren zeer bevreesd voor de commandotroepen van het regeringsleger en poogden de strijd met deze troepen zoveel mogelijk te ontlopen. Enkel het gerucht dat de commando’s in aantocht waren, resulteerde meestal in de onmiddellijke vlucht/terugtrekking van de Mudjahedin. In het ambtsbericht wordt verder aannemelijk geacht dat elke officier van regiment 466 zich gedurende de tweede helft van de jaren tachtig/begin jaren negentig op concrete wijze heeft schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven c.q. grove mensenrechtenschendingen.
Ten aanzien van eisers stelling dat de conclusies van het ambtsbericht niet op hem van toepassing zijn onder meer vanwege het feit dat hij geen Oezbeek is overweegt de rechtbank als volgt. Weliswaar bestonden blijkens het ambtsbericht vele commandotroepen uit etnische Oezbeken, die ongekend wreed waren en regelmatig op grove wijze hebben huisgehouden en waren de eenheden die bestonden uit Pathanen, Tadzjieken of andere bevolkingsgroepen meer gedisciplineerd dan de Oezbeekse commandotroepen, echter de beschrijving van de misdrijven en de mensenrechtenschendingen in het ambtsbericht ziet op alle commandotroepen van het Afghaanse regeringsleger, waaronder regiment 466. Uit het ambtsbericht noch uit andere gegevens kan worden afgeleid dat de daarin neergelegde conclusie dat aannemelijk is dat elke officier van regiment 466 zich gedurende de tweede helft van de jaren tachtig/begin jaren negentig op concrete wijze heeft schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven c.q. grove mensenrechtenschendingen louter is gebaseerd op gedragingen van Oezbeekse commando’s. De rechtbank overweegt voorts dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij in de desbetreffende periode tweede luitenant was, hetgeen, zoals valt af te leiden uit de bijlage bij het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 met betrekking tot veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan, een officiersrang is. Het ambtsbericht is derhalve ook in dit opzicht op eiser van toepassing.
Overigens wijst de rechtbank erop dat eiser tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie zelf heeft verklaard dat hij heeft deelgenomen aan acties, waarbij ook krijgsgevangenen zijn gemaakt; eiser heeft niet ontkend dat er misschien in de praktijk is mishandeld.
Gelet op de inhoud van het ambtsbericht en hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat aan de hiervoor genoemde voorwaarden van vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid is voldaan. Eiser is er niet in geslaagd zijn vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Eisers ontkenning dat onder zijn bevel of door zijn handelen zich misdaden hebben voorgedaan, bezien tegen hetgeen in het ambtsbericht van 21 juni 2000 is vermeld, is daartoe onvoldoende.
Dat de door verweerder bij zijn verweerschrift overgelegde uitspraken betrekking hebben op Khad-officieren en daarmee dus op een ander samenstel van feiten en omstandigheden doet niet af aan eerdergenoemde conclusie in het ambtsbericht. Om dezelfde reden leidt ook eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 november 1999 (AWB 99/671) niet tot een ander oordeel.
Eisers grief dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft nu daarin voor de motivering is verwezen naar het advies van de ACV, maar dit advies niet aan eiser bekend is gemaakt faalt nu niet is gesteld dan wel gebleken dat eiser daardoor in zijn belangen is geschaad en eiser nadien, hangende het beroep, wel in het bezit is gekomen van bedoeld advies.
Verweerder heeft derhalve op juiste gronden geconcludeerd dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag.
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank dat het antwoord op de vraag of eiser bij gedwongen verwijdering naar het land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 EVRM in deze procedure in het midden kan blijven. Verweerder voert het beleid om bij een dreigende schending van deze bepaling een vergunning tot verblijf te verlenen, maar heeft zich daarbij voorbehouden deze verblijfstitel te weigeren indien gronden aan het algemeen belang ontleend als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Vw zich tegen de verlening van die titel verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval aanleiding is gebruik te maken van deze weigeringsbevoegdheid. Het Nederlands belang verzet zich er immers tegen dat eiser, die zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als omschreven in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, toelating wordt verleend. De rechtbank wijst erop dat slechts de gedwongen verwijdering naar een land waar een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM dreigt, schending van die bepaling kan opleveren. Nu de vraag of sprake is van gedwongen verwijdering geen deel uitmaakt van het bestreden besluit en in deze procedure niet aan de orde is, kan de rechtbank niet ingaan op de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst een schending van artikel 3 EVRM oplevert.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.D. Aardema, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en mrs I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.J.H. van Meegen, leden en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. G.M.T.M. Sips als griffier.
afschrift verzonden op: 13 november 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.