ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2487

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1244 ABW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van Koppelingswet en IVBPR

In deze zaak hebben eisers A en B, wonende te C, een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De aanvraag werd afgewezen door de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag, omdat eisers niet rechtmatig in Nederland verblijven volgens artikel 7, tweede lid, van de Abw. Eisers maakten bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat A op 1 juli 1998 een WW-uitkering genoot en zijn verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mocht afwachten. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de WW-uitkering van A, gelet op artikel 26 van het IVBPR, niet met toepassing van de Koppelingswet kon plaatsvinden. Echter, dit betekent niet automatisch dat eisers recht hadden op een bijstandsuitkering. De rechtbank concludeerde dat de bescherming van artikel 26 IVBPR niet zo ver reikt als eisers veronderstellen, omdat er geen sprake was van een situatie waarin de gevolgen van niet-gelegaliseerd verblijf reeds waren ingetreden.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag van eisers terecht was, omdat de aanvraag na de inwerkingtreding van de Koppelingswet was ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/1244 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A en B, wonende te C, eisers,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag, verweerster.
Ontstaan en loop van het geding
Eisers hebben op 18 augustus 2000 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft verweerster deze aanvraag afgewezen, omdat eisers niet rechtmatig in Nederland verblijven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Abw en op grond van nadere regelgeving niet met een Nederlander kunnen worden gelijkgesteld.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 14 november 2000 bezwaar gemaakt. Eisers zijn op 8 december 2000 omtrent hun bezwaar gehoord.
Bij besluit van 23 februari 2001, verzonden op 27 februari 2001, heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 6 april 2001, bij de rechtbank per fax op diezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 28 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 24 januari 2002 ter zitting behandeld.
Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P.G.M. Lodder.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.
Bij brief van 18 februari 2002 is aan partijen te kennen gegeven dat de enkelvoudige kamer van de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de zaak ongeschikt is voor behandeling door één rechter, zodat met toepassing van artikel 8:68 van de Awb is beslist het onderzoek te heropenen en de zaak naar een meervoudige kamer te verwijzen.
Bij brieven van 21 en 22 februari 2002 hebben eisers respectievelijk verweerster toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Motivering
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit van 23 februari 2001 in rechte kan standhouden.
Tussen partijen is enkel in geschil of eisers op grond van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) aanspraak maken op een bijstandsuitkering.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard. Nu eisers ten tijde van de invoering van de Koppelingswet geen bijstand genoten en het dus niet gaat om beëindiging van bijstand op grond van de Koppelingswet, kunnen zij volgens verweerster aan artikel 26 van het IVBPR geen aanspraak op bijstand ontlenen. Verweerster baseert zich hierbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2001 (nr. 99/2382 NABW [url('AB2276',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=27743)]).
Eisers zijn van mening dat hen niet kan worden tegengeworpen dat zij op 1 juli 1998 geen bijstandsuitkering ontvingen, nu zij toen nog een WW-uitkering genoten en aansluitend op deze WW-uitkering om bijstand hebben gevraagd. Zij zijn van mening dat zij vanwege hun op 1 juli 1998 reeds bestaande verworven rechtspositie ingevolge artikel 26 van het IVBPR wel recht op een bijstandsuitkering hebben.
De rechtbank overweegt als volgt.
In een viertal uitspraken van 26 juni 2001 (nr. 99/2382 NABW, nr. 99/2787 NABW, nr. 00/4666 ALGEM en nrs. 00/3097 e.a. AKW [LJN’s: [url('AB2276',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=27743), url('AB2277',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28723, url('AB2323',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28456), url('AB2324',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28457)]). ; onder meer gepubliceerd in respectievelijk RSV 2001/188, AB 2001/277, AB 2001/276 en AB 2001/244) heeft de Centrale Raad van Beroep bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt ervan wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn op een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Abw, de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de werknemersverzekeringswetten, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend en voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de AKW en de verzekeringswetten hebben verworven. Nu immers ten aanzien van deze vreemdelingen de gevolgen van niet-gelegaliseerd verblijf, welke de koppelingswetgeving bedoelt te voorkomen, reeds zijn ingetreden, kan de beëindiging van de verworven rechtspositie niet worden beschouwd als een geschikt en noodzakelijk middel om het gestelde doel te bereiken, zodat het gemaakte onderscheid naar nationaliteit, leidend tot het tenietdoen van de verworven rechtspositie, ten aanzien van deze gevallen niet gerechtvaardigd kan worden geacht. Voor deze groep vreemdelingen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het verzoek om toelating.
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat A op 1 juli 1998 een WW-uitkering genoot en zijn verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mocht afwachten. Hij behoorde dan ook tot de groep vreemdelingen ten aanzien van wie de WW-uitkering, gelet op artikel 26 van het IVBPR, niet met toepassing van de Koppelingswet kon worden beëindigd. Eiser heeft zijn WW-uitkering gedurende de gehele periode dat hij hierop recht had, tot 29 augustus 2000, ook daadwerkelijk behouden.
De omstandigheid dat de WW-uitkering van A, gelet op artikel 26 van het IVBPR, niet met toepassing van de Koppelingswet kon worden beëindigd, brengt naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet mee dat aan eisers, zoals zij stellen, aansluitend een bijstandsuitkering had behoren te worden toegekend. Ten aanzien van B kan deze stelling reeds hierom geen doel treffen, nu niet zij maar haar man een WW-uitkering heeft gehad. Maar ook ten aanzien van A reikt de bescherming van artikel 26 van het IVBPR niet zover als eisers veronderstellen. Nu immers in het kader van de Abw geen sprake is van een situatie waarin de gevolgen van niet-gelegaliseerd verblijf, welke artikel 7 van de Abw bedoelt te voorkomen, reeds waren ingetreden - het gaat hier om de weigering een bijstandsuitkering toe te kennen en niet om de beëindiging van een bestaande bijstandsuitkering - is er geen plaats voor het oordeel dat deze weigering niet kan worden aangemerkt als een geschikt en noodzakelijk middel om het gestelde doel van artikel 7 van de Abw te bereiken. Verweerster heeft het in deze bepaling gemaakte onderscheid naar nationaliteit in het geval van eiser dan ook terecht gerechtvaardigd geacht. De enkele omstandigheid dat eiser, die ook ten tijde van de zitting nog immer zijn verblijfsrechtelijke procedure mocht afwachten, thans wellicht nog recht op een bijstandsuitkering zou hebben gehad als reeds vóór 1 juli 1998 zijn WW-uitkering zou zijn beëindigd en hem een bijstandsuitkering zou zijn toegekend, kan er niet aan afdoen dat eisers bijstandsaanvraag feitelijk na de inwerkingtreding van de Koppelingswet is ingediend en verweerster deze aanvraag met inachtneming van artikel 7 van de Abw, zoals dit artikel met ingang van 1 juli 1998 was komen te luiden, diende toe te passen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. E.J.M. Heijs, E.R. Eggeraat en D. de Loor en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.G.M. van Ede.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: