ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag, verweerster.
Ontstaan en loop van het geding
Verweerster heeft bij besluit van 12 oktober 2000 de uitkering van eiser ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 november 2000 beëindigd omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Abw, en tevens op grond van nadere regelgeving niet gelijk gesteld kan worden met een Nederlander.
Eiser heeft bij brief van 1 november 2000 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 10 november 2000 heeft eiser tevens een verzoek om voorlopige voorziening bij de president van deze rechtbank ingediend.
De fungerend president heeft bij uitspraak van 15 december 2000 met procedurenummer 00/11758 de voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van verweerster van 12 oktober 2000 geschorst en bepaald dat verweerster aan eiser met ingang van 1 november 2000 overeenkomstig de eerdere toekenning een uitkering ingevolge de Abw naar de voor eiser geldende norm gaat betalen.
Verweerster heeft het bezwaar bij besluit van 2 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 maart 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Tevens diende eiser bij brief van 28 maart 2001 opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening in. Dit verzoek met procedurenummer 01/1124 werd bij uitspraak van 1 mei 2001 door de fungerend president afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang nu de voorziening, toegekend bij uitspraak van 12 oktober 2000, nog steeds van kracht was.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 juni 2001.
Eiser en diens gemachtigde zijn met bericht niet verschenen.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.
Verweerster heeft aan het bestreden besluit, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De bijstandsverlening is beëindigd op grond van het feit dat eiser niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt op grond van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw), en hij niet tijdig, zoals genoemd in artikel 7, derde lid, van de Abw, alsmede het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz, Stb. 1998, 308, (hierna: Besluit gelijkstelling), om toelating in aansluiting op zijn verblijf heeft verzocht. Voorts heeft verweerster overwogen dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding waardoor de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning alsnog als tijdig ingediend kan worden aangemerkt.
Eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, heeft tegen het bestreden besluit, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de categorie vreemdelingen die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw), tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd. Zijn verblijfsvergunning verliep op 28 augustus 1999. Hij diende op 7 oktober 1999 een aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning in. Weliswaar werd hierop door de Staatssecretaris van Justitie op 31 januari 2001 afwijzend beslist, maar omdat de Staatssecretaris de aanvraag heeft behandeld als een aanvraag om voortgezette toelating is er sprake van een tijdig ingediende aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning. Dat hiervan sprake is, vloeit volgens eiser eveneens voort uit de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van 27 oktober 1998. Voorts is eiser van mening dat hij, nu hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing op de aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf, recht heeft op bijstand op grond van artikel 1b, aanhef en onder 1, sub b, van de Vw, en artikel 1, lid 1, sub b, van het Besluit gelijkstelling.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, waarbij de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 november 2000 werd gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Met het oog op deze beoordeling zijn de navolgende wettelijke voorschriften van belang.
Artikel 7 Abw:
(...)
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Artikel 1 Besluit gelijkstelling:
Voor de toepassing van de Abw, de Ioaw en de Ioaz wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vw, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw.
(...)
Vaststaat dat eiser ten tijde van beëindiging van de bijstandsuitkering geen aanspraak op bijstand kon ontlenen aan artikel 7, tweede lid, van de Abw, aangezien hij niet beschikte over een geldige vergunning tot verblijf en daardoor niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw.
Voor de beoordeling of eiser op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw, gelijkgesteld kon worden met een Nederlander en derhalve in aanmerking kan komen voor bijstandsverlening, is van belang of eiser ‘tijdig’ een verzoek om toelating in aansluiting op het rechtmatig verblijf heeft ingediend.
Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Vaststaat dat eiser pas op 7 oktober 1999 -en derhalve niet tijdig- een aanvraag heeft ingediend om verlenging van zijn verblijfsvergunning welke laatstelijk geldig was tot 28 augustus 1999. De vraag of in het geval van eiser sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord.
De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser tijdens het horen in het kader van de beslissing op bezwaar heeft verklaard dat hij in de gemeente Den Haag is gaan wonen nog voordat hij zijn uitschrijving bij de gemeente Leeuwarden per 14 september 1999 formeel heeft gerealiseerd. De Vreemdelingenpolitie te Leeuwarden heeft de benodigde bescheiden voor de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning naar eisers adres te Leeuwarden gestuurd, zijnde het adres waaronder hij bekend was. Dat eiser hierdoor niet tijdig van deze bescheiden kennis heeft genomen, komt voor zijn rekening en risico.
Ook overigens heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Nu eiser op 7 oktober 1999 een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend, kan eiser evenmin worden gebracht onder de categorie vreemdelingen zoals genoemd in de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 oktober 1998, zijnde de vreemdelingen die vóór 1 juli 1998 en binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere verblijfsvergunning voortgezet verblijf hebben aangevraagd.
Het standpunt van eiser dat zijn verzoek om voortgezette toelating tijdig is ingediend aangezien de Staatssecretaris van Justitie, blijkens de afwijzingsbeslissing van 31 januari 2001, het verzoek heeft behandeld als een aanvraag om voortgezet verblijf, wordt door de rechtbank niet gedeeld.
De rechtbank concludeert dat de in de Abw en de op grond daarvan genomen besluiten zelfstandig geregeld is welke categorieën vreemdelingen al dan niet voor bijstand in aanmerking komen. De rechtbank sluit met dit standpunt aan bij de uitspraak van de president van de rechtbank Breda van 20 juni 2000, gepubliceerd in JABW 2000/141.
De steun voor dit standpunt ontleent de rechtbank aan de toelichting zoals deze is opgenomen in het nader rapport van 22 april 1998 met nummer WBJA/W1/98/0477, dat in de aanhef van het Besluit gelijkstelling wordt genoemd. Hierin licht de minister een wijziging toe ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp waarin nog aansluiting werd gezocht bij het Vreemdelingenbesluit met betrekking tot de aanvraag om voortgezette toelating. De wijziging, waarbij de verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit is komen te vervallen, werd als volgt toegelicht:
“Naast wijzigingen van technische aard betreft dit een wijziging van artikel 1, waardoor met het oog op de gelijkstelling niet meer de eis wordt gesteld dat artikel 79 of artikel 104, eerste lid, Vreemdelingenbesluit, op een aanvraag om voortgezette toelating toepassing vindt. Deze bepaling bleek onvoldoende duidelijk en vragen van diverse aard op te roepen. In plaats van deze bepaling wordt in het thans voorliggende ontwerpbesluit de eis gesteld dat vóór de beëindiging van het rechtmatig verblijf een aanvraag tot voortgezette toelating is gedaan. Het einde van de gelijkstelling is thans geregeld in een apart tweede lid. De nota van toelichting is aan de in de besluittekst aangebrachte wijzigingen aangepast.”
Het standpunt van eiser dat hij, in verband met de tijdige indiening van een bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing op de aanvraag om voortgezette toelating van 31 januari 2001, recht heeft op bijstandsverlening op grond van artikel 1b, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling wordt door de rechtbank niet gedeeld aangezien het aangehaalde artikel ziet op een situatie dat de vergunning tot verblijf van een vreemdeling wordt ingetrokken en hiertegen tijdig bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld. Van een zodanige situatie is in het geval van eiser geen sprake.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. S.C. Stuldreher, J.W. Sentrop en E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2001, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,