ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 00/11407 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking van 15 oktober 1998 heeft de kantonrechter te Delft bepaald dat eiser aan verweerder een bedrag van ƒ 99.478,29 dient te betalen in verband met ten onrechte genoten uitkering ingevolge de (oude) Algemene Bijstandswet (ABW).
Bij beschikking van 31 januari 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
Op 25 april 2000 heeft eiser aan verweerder verzocht om, na betaling van een bedrag van ƒ 21.575,00 ineens, in aanmerking te komen voor kwijtschelding van het restant van de bijstandsschuld.
Bij besluit van 8 mei 2000 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 juni 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaren door de Bezwaarschriftencommissie Sociale Voorzieningen op 28 augustus 2000.
Bij besluit van 20 september 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 oktober 2000, nader aangevuld bij brief van 17 november 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 17 november 2000 de onderliggende stukken opgestuurd en bij brief van 19 december 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, gevoegd met het beroep van K. Bahadoer (AWB 00/11550 ABW), op 13 juni 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Samama.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.J. Ross.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit van 20 september 2000 in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, samengevat, overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van een deel van de uitstaande vordering, aangezien de schuld van eiser het gevolg is van fraude. Verweerder volgt reeds langdurig de beleidsregel dat bij fraudeschulden geen medewerking wordt verleend aan kwijtscheldings- of afkoopregelingen. De inwerkingtreding van artikel 78c van de Abw per 1 augustus 1998 heeft geen aanleiding gevormd hierin verandering te brengen, ook al worden fraudeschulden in deze bepaling niet uitgezonderd. Gelet op de tekst van artikel 78c van de Abw alsmede de parlementaire behandeling is verweerder niet gehouden zijn beleid ter zake te wijzigen. Voorzover gezegd moet worden dat er in casu geen sprake is van een beleidsregel, is er in ieder geval een bestendige gedragslijn, welke gedragslijn in dit besluit adequaat is gemotiveerd.
Eiser is, samengevat, van mening dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen aangezien verweerder bij de inwerkingtreding van de Wet herziening debiteurenbeleid met betrekking tot artikel 78c van de Abw geen werkelijk beleid heeft gemaakt en enkel heeft vastgesteld dat het bestaande beleid niet gewijzigd hoefde te worden. Eiser is van mening dat verweerder zich ten onrechte beroept op algemene beleidsuitgangspunten en hiermee voorbij is gegaan aan de omstandigheden van het individuele geval.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om kwijtschelding betrekking heeft op het restant van de vordering, welke vordering verweerder op grond van de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2000 op eiser heeft. Tevens stelt de rechtbank vast dat naast eiser [partner] eveneens aansprakelijk is voor genoemde vordering en dat eiser en [partner] een gezamenlijk aanbod hebben gedaan tot betaling van een bedrag ineens dat neerkomt op de helft van de openstaande vordering om zodoende in aanmerking te komen voor kwijtschelding van het restant van de vordering.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 78 van de Abw, van terugvordering of van verdere terugvordering afzien, indien de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
Deze bepaling is op 1 augustus 1998 bij inwerkingtreding van de Wet herziening debiteurenbeleid (wet van 9 april 1998, Stb. 278) ingevoerd. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel in het kader van de Wet herziening debiteurenbeleid door de wetgever slechts wijziging is gebracht in de terugvorderingsbepalingen van de (nieuwe) Abw, een redelijke uitleg van de ter zake geldende wettelijke bepalingen meebrengt dat ten aanzien van besluiten als het onderhavige, waar het gaat om de tenuitvoerlegging van een onder de (oude) ABW tot stand gekomen terugvorderingsbesluit, het (nieuwe) Abw-recht van toepassing is. Artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw is hier derhalve van toepassing.
Verweerder komt bij de toepassing van artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw een discretionaire bevoegdheid toe. Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Awb, kan verweerder ten aanzien van deze bevoegdheid beleidsregels vaststellen. Ingevolge artikel 4:82 van de Awb kan ter motivering van een besluit slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. Indien een vaste gedragslijn niet in een beleidsregel is neergelegd, moet een besluit conform zo'n vaste gedragslijn steeds opnieuw worden gemotiveerd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder inzake zijn bevoegdheid ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw geen beleidsregels heeft vastgesteld. De beleidsregel, zoals in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) op 17 december 1998 bij Raadsbesluit 980537 is vastgesteld, kan hier niet als beleidsregel gelden, nu bedoeld Raadsbesluit enkel ziet op de bevoegdheid die de gemeente toekomt in het kader van de uitvoering van de WSNP.
Dit neemt niet weg dat wel sprake is van een vaste gedragslijn van verweerder om bij fraudeschulden geen medewerking te verlenen aan kwijtscheldings- of afkoopregelingen. Deze gedragslijn is in het bestreden besluit uiteengezet en ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uitgangspunt van deze gedragslijn is de opvatting van verweerder dat fraude niet mag lonen.
Naar het oordeel van de rechtbank laat artikel 78c van de Abw ruimte voor het voeren van een zodanige vaste gedragslijn. Deze gedragslijn kan niet als kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar worden beschouwd. Dit geldt te minder nu, zoals ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet herziening debiteurenbeleid blijkt, de wetgever met deze wet geen wijziging heeft beoogd ten aanzien van het uitgangspunt dat ten onrechte verleende uitkeringen moeten worden teruggevorderd (Tweede Kamer, 1997-1998, 25 661, nr. 3, blz. 4). Het gegeven dat artikel 78c van de Abw blijkens de parlementaire geschiedenis ook toepassing kan vinden op fraudeschulden (t.a.p., blz. 5) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid van zijn vaste gedragslijn had dienen af te wijken door eisers verzoek in te willigen, is de rechtbank niet gebleken. De ter zitting door eiser aangevoerde omstandigheid dat er nooit sprake is geweest van samenwonen en de verleende bijstand ten onrechte is teruggevorderd, kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank heeft bij eerdergenoemde beschikking van 31 januari 2000 in hoger beroep immers definitief in andere zin geoordeeld. De overige door eiser aangevoerde omstandigheden dat zijn familie bereid is financieel bij te dragen aan de aflossing van deze schuld, dit de enige grote schuld is die hij heeft en dat deze schuld zwaar op hem drukt aangezien hij de zorg heeft voor een aantal kinderen, zijn evenmin aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid van zijn vaste gedragslijn had moeten afwijken.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. S.C. Stuldreher, J.W. Sentrop en E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2001, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,