ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6815

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/9609
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres, een Georgische nationaliteit houdende vreemdeling, om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd op 3 augustus 1998 door verweerder afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 16 november 1998 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 maart 2000, waarbij eiseres in persoon verscheen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. P.J. Wapperom. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.W. de Graaf.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bezwaarschrift van eiseres niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet voldoende gemotiveerd was. Eiseres had op 26 augustus 1998 bezwaar gemaakt, maar verweerder had haar de gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen binnen een termijn van twee weken. Eiseres stelde dat zij de herstelbrief pas op 17 september 1998 had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat het risico van verzending per gewone post voor rekening van de afzender komt. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de gronden van het bezwaarschrift niet voldoende waren gespecificeerd en niet waren toegespitst op de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat noch het verbod tot refoulement noch het verbod op foltering of onmenselijke behandeling een terughoudender toepassing van artikel 6:6 van de Awb rechtvaardigde. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/9609 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiseres,
mede ten behoeve van haar minderjarige dochter C,
gemachtigde mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres bezit de Georgische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 11 november 1997 heeft eiseres voor de tweede maal aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 3 augustus 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is op 3 augustus 1998 naar de gemachtigde van eiseres verzonden en op 12 augustus 1998 aan eiseres uitgereikt. Daarbij is eiseres medegedeeld dat zij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag
afwachten.
Op 26 augustus 1998 is namens eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts is op 26 augustus 1998 namens eiseres om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiseres over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal
zijn beslist. Bij uitspraak van 12 oktober 1998 heeft de president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan gronden.
Bij besluit van 16 november 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 4 december 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op 10 december 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 14 maart 2000, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.W. de Graaf, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
In dit geschil is aan de orde de vraag of het bestreden besluit van 16 november 1998, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, in rechte kan worden gehandhaafd. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de
toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Eiseres heeft bij schrijven van 26 augustus 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 3 augustus 1998, inhoudende de niet-inwilliging van haar aanvragen om toelating. Bij brief van 7 september 1998 heeft verweerder
de ontvangst van het bezwaarschrift
aan eiseres bevestigd. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat het bezwaarschrift is ingediend op nader aan te voeren gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb en aan eiseres aangegeven dat dit ingevolge artikel
6:6 van de Awb een verzuim oplevert dat tot niet-ontvankelijkheid leidt. Eiseres is vervolgens in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twee weken na dagtekening van de eerdergenoemde brief de gronden waarop het bezwaar
berust in te dienen.
In meergenoemde brief is voorts vermeld dat indien het verzuim niet wordt hersteld, tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden besloten. In het bestreden besluit van 16 november 1998 is het bezwaarschrift vervolgens kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard gezien het bepaalde in artikel 6:6 juncto 6:9 van de Awb, aangezien niet binnen de gestelde termijn de gronden van het bezwaar zijn ingediend, en deze tot op de datum van het bestreden besluit niet alsnog
waren ontvangen.
De gemachtigde van eiseres heeft primair aangevoerd dat de brief waarin eiseres in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen pas op 16 dan wel 17 september 1998 door verweerder is verzonden. Ter onderbouwing heeft de
gemachtigde van eiseres een kopie van de bijbehorende enveloppe overgelegd. Bij een op 18 september 1998 gedateerd en verzonden faxbericht heeft de gemachtigde van eiseres aan verweerder te kennen gegeven zonder tegenbericht ervan
uit te gaan dat de termijn om het verzuim te herstellen ingaat op de dag dat voornoemde brief door de gemachtigde is ontvangen. Bij schrijven van 24 september 1998, en derhalve op tijd, zijn namens eiseres de aanvullende gronden van
het bezwaarschrift ingediend.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat het bezwaarschrift van 26 augustus 1998 voldoende is gemotiveerd en dan ook voldoende gronden bevat als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid en onder d, van de Awb. Reeds op grond
hiervan kon het bezwaarschrift niet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat werkinstructie 167, met als onderwerp niet-ontvankelijkverklaring wegens niet of niet tijdig indienen gronden en uitstel van indiening nadere gronden, waarin de gedragslijn
van verweerder dienaangaande is neergelegd, stelt dat "....in asielzaken eerst moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van refoulement alvorens tot
niet-ontvankelijkverklaring kan worden overgegaan. [...] In de meeste gevallen heeft deze toets reeds in eerste aanleg plaatsgevonden, zodat dit in bezwaar niet opnieuw hoeft. Uiteraard moet dan wel worden verwezen naar de
beschikking in eerste aanleg." Nu in het bestreden besluit niet is ingegaan op het refoulementbeginsel en niet naar het besluit in primo is verwezen, heeft verweerder gehandeld in strijd met de norm die hij zichzelf heeft opgelegd.
Verweerder stelt dat hij na het faxbericht van 18 september 1998, waarin de ontvangst van de brief van 7 september 1998 op 17 september 1998 wordt bevestigd, niets meer van de gemachtigde van eiseres heeft vernomen. Volgens het
beroepschrift zouden de gronden van het bezwaar aan verweerder zijn toegezonden onder gelijktijdige verzending naar de rechtbank ten behoeve van het verzoek om een voorlopige voorziening. De gronden van het bezwaarschrift zijn
echter eerst in de beroepsfase als onderdeel van het beroepschrift in het bezit van verweerder gekomen. In dit verband verwijst verweerder ook naar de uitspraak van de president van deze rechtbank van 12 oktober 1998 inzake het
verzoek om een voorlopige voorziening. De president heeft bij die uitspraak het verzoek niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van gronden.
Ten aanzien van het subsidiair aangevoerde stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaarschrift van 26 augustus 1998 alleen verwijst -zonder verdere individualisering- naar feiten en omstandigheden die al bekend waren vóór
het nemen van het besluit in primo, zodat niet kan worden gesproken van een gemotiveerd bezwaar als bedoeld in artikel 6:5
van de Awb. Een totaal niet op eiseres toegespitste verwijzing naar wettelijke bepalingen, vaste jurisprudentie en de algemene politieke situatie in het land van herkomst kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ten aanzien van het refoulementbeginsel aangevoerd dat deze verdragsverplichting in acht is genomen tijdens het nemen van het besluit in primo. Dat in het bestreden besluit, conform
werkinstructie 167, niet is verwezen naar het besluit in primo en ook geen inhoudelijke toetsing heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af. Verweerder is op grond van verdragsverplichtingen niet gehouden een dergelijke verwijzing in
een beslissing op bezwaar op te nemen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
Artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of beroepschrift tenminste de gronden van het bezwaar of beroep bevat.
Gelet op artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan het gestelde in artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen
binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Vast staat dat namens eiseres op 26 augustus 1998 bezwaar is gemaakt tegen de niet-inwilliging van haar aanvragen. Verweerder stelt dat de gemachtigde van eiseres bij brief van 7 september 1998 de in artikel 6:6 van de Awb bedoelde
gelegenheid is geboden haar verzuim binnen twee weken na dagtekening van deze brief te herstellen. De gemachtigde van eiseres stelt deze brief pas op 17 september 1998 te hebben ontvangen.
Ten aanzien van de bewijslastverdeling bij niet aangetekend dan wel met bericht van ontvangst verzonden stukken is de rechtbank van oordeel dat het risico van een dergelijke handelwijze voor rekening van de afzender komt. In
zodanige situatie dient de verzender dan ook allereerst aannemelijk te maken dat het stuk daadwerkelijk (op de gestelde datum) is verzonden. De verzender moet voorts, als de geadresseerde de ontvangst op niet ongeloofwaardige wijze
ontkent en er geen ander bewijs is dat een stuk is ontvangen, ook de ontvangst daarvan aannemelijk maken.
Verweerder heeft in casu niets aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld of de brief daadwerkelijk op 7 september 1998 is verzonden, zodat het risico van de verzending per gewone post voor rekening van verweerder moet
komen. Dit betekent dat nu namens eiseres is aangegeven dat de herstel-verzuimbrief op 17 september 1998 is ontvangen, van deze datum als datum van ontvangst moet worden uitgegaan.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de gronden van het bezwaarschrift binnen twee weken na ontvangst van voornoemde brief en derhalve binnen de gestelde termijn zijn ingediend overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat de gronden van het bezwaarschrift vóór het verstrijken van de hersteltermijn door hem zijn ontvangen en aangegeven deze eerst ten tijde van de beroepsprocedure in zijn bezit te hebben
gekregen.
Nu ook de gronden van het bezwaarschrift per gewone post en niet per aangetekende post dan wel met bericht van ontvangst zijn verzonden, ligt het naar het oordeel van de rechtbank, gezien de hierboven weergegeven bewijslastverdeling
bij betwisting van de ontvangst, op de weg van eiseres om aan te tonen dat verzending van de gronden daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft niets aangevoerd waaruit de daadwerkelijke verzending zou kunnen blijken. Dit
betekent dat het risico van de verzending van de gronden per gewone post voor eiseres moet komen. Het bezwaarschrift is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van hetgeen subsidiair is aangevoerd overweegt de rechtbank
dat ook naar haar oordeel in het bezwaarschrift van 26 augustus 1998 geen gronden zijn opgenomen die kunnen worden aangemerkt als gronden in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
Zodanige gronden dienen zoals in vaste jurisprudentie is neergelegd in voldoende mate gespecificeerd, geïndividualiseerd en op de motivering van het bestreden besluit toegespitst te zijn. Uit het bezwaarschrift van 26 augustus 1998
blijkt niet op welke op de persoon van eiseres betrekking hebbende gronden wordt geageerd tegen het besluit in primo, zodat niet gezegd kan worden dat de aangevoerde gronden zijn toegespitst op de motivering van het besluit in
primo.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel noch het in artikel 33 van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen neergelegde verbod tot refoulement noch het in artikel 3 van het Europees Verdrag ter
bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden neergelegde verbod tot foltering of onmenselijke of vernederende behandeling noopt tot een terughoudender toepassing van artikel 6:6 van de Awb ten aanzien van
vreemdelingen die een beroep op die verdragsartikelen doen, dan in casu door verweerder is geschied. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding consequenties te verbinden aan de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit
niet heeft verwezen naar de beschikking in primo, hoewel verweerder blijkens de eerderaangehaalde passage uit werkinstructie 167 dit wel als gedragslijn aanhoudt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik, mr. W.C.E. Winfield en mr. E.H.M. Druijf als rechters in tegenwoordigheid van mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2000.
mr. Y.J. Klik
is buiten staat
de uitspraak
te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 20 juni 2000
TH