ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6484

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8470, 99/8471
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaarschriften in vreemdelingenzaken

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaarschriften van eisers, A en B, die de Afghaanse nationaliteit bezitten en in Nederland verblijven. Op 14 augustus 1998 hebben zij aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling. De aanvragen zijn op 17 mei 1999 door verweerder afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Tegen deze besluiten hebben eisers op 8 juli 1999 bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft het bezwaar op 10 september 1999 niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden niet tijdig waren ingediend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 maart 2000, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. J.M.M. Verstrepen, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.W. de Graaf.

De rechtbank oordeelt dat het beleid van verweerder, zoals neergelegd in IND-werkinstructie nr. 167A, onredelijk is. Dit beleid vereist dat rechtshulpverleners hun vakanties tijdig melden bij verschillende districtskantoren, wat een onredelijke belasting vormt, vooral voor eenmanskantoren. De rechtbank stelt vast dat de regeling niet in verhouding staat tot de termijnen waarbinnen verweerder beslissingen neemt, en dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift niet kan worden gehandhaafd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op f 1.420,--, en moet het door eisers gestorte griffierecht van f 50,-- worden vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij mr. Y.J. Klik, mr. W.C.E. Winfield en mr. E.H.M. Druijf als rechters hebben gefungeerd, en mr. B. van den Akker als griffier aanwezig was. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 juni 2000.

Uitspraak

Afghanistan / tijdig indienen gronden.
Kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers heeft namens deze
gemachtigde in verband met vakantie om uitstel voor het indienen van de
gronden van het bezwaarschrift verzocht. Verweerder heeft dit verzoek
niet gehonoreerd met verwijzing naar IND-werkinstructie nr. 167A waarin
staat dat vakantie tenminste één maand van tevoren schriftelijk moet zijn
gemeld bij de betreffende regionale directie van van verweerder. Bij
brief van 13 augustus 1999 heeft de kantoorgenoot nogmaals verzocht om
verlenging van de termijn en daarbij opgemerkt dat hij, aangezien hij
niet bekend is met vreemdelingenzaken, inmiddels diverse collega's in de
regio zonder succes heeft benaderd. Ook dit is door verweerder niet
gehonoreerd. Bij besluit van 10 september 1999 is het bezwaarschrift
vervolgens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien niet binnen de
gestelde termijn de gronden van het bezwaarschrift zijn ingediend.
Hoewel ook de rechtbank in gevallen als het onderhavige een algemeen
belang gemoeid acht met het in acht nemen van de termijnen, kan naar het
oordeel van de rechtbank het beleid van verweerder op dit punt de
redelijkheidstoets niet doorstaan omdat een melding van voorgenomen
vakanties in elke zaak afzonderlijk en bij verschillende
districtskantoren zoals aangegeven in IND-werkinstructie nr. 167A een
onredelijke belasting vormt voor de rechtshulpverlener. Met name
eenmanskantoren worden door een dergelijke regeling onevenredig
benadeeld, omdat aldaar bij afwezigheid van de rechtshulpverlener
niemand anders in staat is de zaken inhoudelijk waar te nemen. Deze
regeling staat niet in verhouding tot de termijnen waarbinnen verweerder
in de praktijk zijn beslissingen neemt. De beslistermijnen die staan
genoemd in artikel 15e, eerste lid, Vw en artikel 7:10 Awb
worden met een grote regelmaat niet door verweerder gehaald. Gelet op
het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aldus een
eis stelt die in redelijkheid niet kan worden gesteld en die verder
strekt dan noodzakelijk is voor het beoogde doel. Niet valt in te zien
dat door een beperkte verlenging van de hersteltermijn de totale
afhandelingsduur onredelijk vertraagd zou worden. Bovendien aanvaardt
verweerder op geen enkele wijze de mogelijkheid om in bijzondere
gevallen van de regeling af te wijken. De stelling van verweerder dat
voornoemde regeling al uitzonderingsbeleid is, laat onverlet dat bij
vastgesteld beleid sprake is van een inherente afwijkingsbevoegdheid.
Beroep gegrond.
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/8470 VRWET
AWB 99/8471 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de
Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, eiser, en zijn echtgenote,
B, eiseres,
mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen,
allen verblijvende te C,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eisers bezitten de Afghaanse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin
van de Vw.
Op 14 augustus 1998 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als
vluchteling.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 mei 1999 heeft verweerder de
aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van
artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd
wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend
beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf.
Wel heeft verweerder aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot
verblijf verleend, met ingang van 15 augustus 1998.
Deze besluiten zijn op 11 juni 1999 aan eisers uitgereikt.
Op 8 juli 1999 is namens eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar
gemaakt bij verweerder op nader aan te voeren gronden. Bij schrijven van
24 augustus 1999 zijn namens eisers de gronden van het bezwaarschrift
ingediend.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 september 1999 heeft verweerder het
bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten is namens eisers bij schrijven van 6 oktober 1999
beroep ingesteld. Het beroep is op 7 oktober 1999 ter griffie van de
rechtbank ontvangen. Het beroep van eiser staat geregistreerd onder
registratienummer AWB 99/8470 en het beroep van eiseres staat
geregistreerd onder registratienummer AWB 99/8471.
Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemde beroepen de op de zaak
betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Beide beroepen zijn behandeld door de meervoudige kamer van deze
rechtbank op 14 maart 2000, waar eiser in persoon is verschenen,
bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres is niet in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde mr. J.W. de Graaf, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
In dit geschil is aan de orde de vraag of de bestreden besluiten van
10 september 1999, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de
bezwaarschriften, in rechte kunnen worden gehandhaafd. Daartoe moet
worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en
ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Eisers hebben bij schrijven van 8 juli 1999 bezwaar gemaakt bij
verweerder tegen de besluiten van 17 mei 1999, inhoudende de
niet-inwilliging van hun aanvragen om toelating. Dit bezwaar is gemaakt
op nader aan te voeren gronden. Bij brief van 3 augustus 1999 heeft
verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift aan eisers bevestigd.
Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat het bezwaarschrift niet de
gronden bevat en derhalve niet is ingediend overeenkomstig artikel 6:5,
eerste lid, aanhef en onder d van de Awb en aan eisers aangegeven dat
dit ingevolge artikel 6:6 van de Awb een verzuim oplevert dat tot
niet-ontvankelijkheid leidt. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld binnen
een termijn van twee weken na dagtekening van eerdergenoemde brief de
gron den waarop het bezwaar berust in te dienen. In meergenoemde brief is
voorts vermeld dat indien het verzuim niet wordt hersteld, tot
niet-ontvankelijkverklaring zal worden besloten.
Bij brief van 5 augustus 1999 heeft mr. L.G.C.M. de Wit, een
kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers, namens de gemachtigde van
eisers, aan verweerder verzocht om nader uitstel voor het indienen van
de gronden van het bezwaarschrift. Hij heeft daarvoor als reden
opgegeven dat de gemachtigde afwezig is in verband met vakantie en dat
hij niet deskundig is op het gebied van vreemdelingenrecht. Op
10 augustus 1999 heeft verweerder per brief aan de gemachtigde van eisers
medegedeeld dat aan het verzoek om uitstel niet kan worden voldaan en
aangegeven dat in werkinstructie 167A staat dat vakantie tenminste één
maand van tevoren schriftelijk moet zijn gemeld bij de betreffende
Regionale directie van verweerder. Bij brief van 13 augustus 1999 heeft
mr. L.G.C.M. de Wit nogmaals verzocht om verlenging van de termijn voor
het indienen van de gronden van het bezwaar. Daarbij heeft
mr. L.G.C.M. de Wit opgemerkt dat hij, aangezien hij niet bekend is met
vreemdelingenzaken, inmiddels diverse collega's in de regio heeft
benaderd, maar deze zijn op vakantie of verhinderd in verband met de
vakantiedrukte in de eigen praktijk. Bij brief van 16 augustus 1999
heeft verweerder opnieuw geweigerd de termijn voor het indienen van de
nadere gronden te verlengen en er daarbij nogmaals op gewezen dat de
vakantie van de gemachtigde niet is doorgegeven, wat volgens
werkinstructie 167A wel had gemoeten, zodat geen uitstel kan worden
verleend. Op 24 augustus 1999 -na de terugkeer van vakantie van de
gemachtigde- zijn de nadere gronden van het bezwaar ingediend.
In de bestreden besluiten van 10 september 1999 is het bezwaarschrift
vervolgens niet-ontvankelijk verklaard gezien het bepaalde in artikel
6:6 juncto 6:9 van de Awb, aangezien niet binnen de gestelde termijn de
gronden van het bezwaarschrift zijn ingediend.
Namens eisers is onder meer aangevoerd dat het beleid van verweerder ten
aanzien van het verzoek om uitstel voor de indiening van de gronden van
het bezwaarschrift zoals is neergelegd in werkinstructie 167A, waarin de
gedragslijn van verweerder met betrekking tot het niet ontvankelijk
verklaren wegens het niet of niet tijdig indienen van gronden en uitstel
van indiening van nadere gronden is neergelegd, onredelijk is en
onwerkbaar in de praktijk van de gespecialiseerde vreemdelingen- en
asielrechtadvocatuur. Het is onuitvoerbaar om per dossier een
districtskantoor van verweerder te berichten wanneer de
rechtshulpverlener op vakantie gaat. Door de zeer lange "doorlooptijden"
van dossiers zijn er aanzienlijke hoeveelheden dossiers waarin het
wachten is op een beslissing van verweerder. Het is niet te voorspellen
wanneer in een bepaalde zaak een beslissing is te verwachten. Bij een
werkvoorraad van mogelijk 250 tot 300 (en soms meer dossiers) bij één
rechtshulpverlener, zou de werkinstructie betekenen dat er twee tot drie
keer per jaar per dossier een brief naar een nader op te sporen
districtskantoor moeten gaan om de vakantie te melden. Dit zou een
dermate zware werklast voor de betrokken rechtshulpverlener betekenen
dat deze niet eens meer aan de behandeling van dossiers toekomt.
Bovendien zou verweerder duizenden zo geen tienduizenden extra brieven
gaan krijgen en dreigt dat het hele systeem in de keten van het
vreemdelingen- en asielrecht te verstoppen.
Verweerder heeft aangegeven dat aangezien in de rechtspraktijk vragen
waren gerezen over de werkwijze bij het niet of niet-tijdig indienen van
nadere gronden bij het bezwaarschrift of administratief beroepschrift en
de handelwijze in deze gevallen niet eenduidig was, verweerder in
werkinstructies 167 en 167A interne richtlijnen heeft opgesteld opdat in
het vervolg conform deze instructies wordt gehandeld. Deze instructies
hebben een zekere externe werking. Nadat er een bezwaarschrift op nader
aan te voeren gronden is ingediend, wordt de indiener standaard een
termijn van twee weken verleend om de gronden aan te voeren.
Uitgangspunt is dat geen uitstel voor het indienen van de gronden wordt
verleend. Dit is niet anders in het geval de rechtshulpverlener
vakantieplannen heeft. Immers, van een rechtshulpverlener mag in
redelijkheid én in het kader van de belangenbehartiging van zijn
cliënten worden verwacht dat hij, indien hij voornemens is op vakantie
te gaan (een deel van) zijn rechtspraktijk tijdelijk ter waarneming aan
een andere rechtshulpverlener, die adequaat moet kunnen reageren op
mogelijke processuele en inhoudelijke aangelegenheden, overdraagt.
Bij wijze van "serviceverlening" wordt conform werkinstructie 167A met
vakanties van rechtshulpverleners rekening gehouden indien onder meer
deze vakantie ten minste één maand tevoren schriftelijk is gemeld in de
betreffende Regionale Directie. De termijn voor het indienen van de
gronden kan dan op vijf werkdagen na de vakantie van de
rechtshulpverlener worden bepaald.
In casu betekent het vorenstaande dat, ervan uitgaande dat de brief van
3 augustus 1999 op 4 augustus 1999 aangetekend is verzonden, de gronden
uiterlijk op 18 augustus 1999 dienden te worden aangevoerd. De gronden
zijn eerst bij schrijven van 24 augustus 1999 aangevoerd, hetgeen een
termijnoverschrijding oplevert.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het
indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7
van de Awb, vier weken.
Artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of
beroepschrift tenminste de gronden van het bezwaar of beroep bevat.
Gelet op artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep
niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan het gestelde
in artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad
het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Voorop dient te worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is
dat de brief van 3 augustus 1999 door de gemachtigde van eisers is
ontvangen. Ook is niet in geschil dat de gronden van het bezwaarschrift
bij schrijven van 24 augustus 1999 namens eisers zijn aangevoerd.
Verweerder heeft, na eisers in de brief van 3 augustus 1999 op grond van
artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid te hebben gesteld het verzuim te
herstellen, geen nader uitstel verleend wegens afwezigheid in verband met
vakantie, gelet op de instructies neergelegd in werkinstructie 167A.
Hoewel ook de rechtbank in gevallen als het onderhavige een algemeen
belang gemoeid acht met het in acht nemen van de termijnen, kan naar het
oordeel van de rechtbank het beleid van verweerder op dit punt de
redelijkheidstoets niet doorstaan. Daartoe wordt overwogen dat een
melding van voorgenomen vakanties in elke zaak afzonderlijk en bij
verschillende districtskantoren zoals aangegeven in werkinstructie 167A
een onredelijke belasting vormt voor de rechtshulpverlener. Met name
eenmanskantoren worden naar het oordeel van de rechtbank door een
dergelijke regeling onevenredig benadeeld, omdat aldaar bij afwezigheid
van de rechtshulpverlener niemand anders in staat is de zaken
inhoudelijk waar te nemen. Daarenboven is de rechtbank van oordeel dat
deze regeling niet in verhouding staat tot de termijnen waarbinnen
verweerder in de praktijk zijn beslissingen neemt. De beslistermijnen
die staan genoemd in artikel 15e, eerste lid van de Vw en artikel 7:10
van de Awb worden met een grote regelmaat niet door verweerder gehaald.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder
aldus een eis stelt die in redelijkheid niet kan worden gesteld en die
verder strekt dan noodzakelijk is voor het beoogde doel. Niet valt in te
zien dat door een beperkte verlenging van de hersteltermijn de totale
afhandelingsduur onredelijk vertraagd zou worden. Bovendien aanvaardt
verweerder op geen enkele wijze de mogelijkheid om in bijzondere
gevallen van de regeling af te wijken. De stelling van verweerder dat
voornoemde regeling al uitzonderingsbeleid is laat onverlet dat bij
vastgesteld beleid sprake is van een inherente afwijkingsbevoegdheid.
Nu de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift door verweerder
is gebaseerd op beleid dat kennelijk onredelijk moet worden geacht
vloeit hieruit voort dat het onderhavige beroep gegrond is. De bestreden
besluiten zullen derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald
dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen nieuwe besluiten dienen te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte
proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in
totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door
hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten
vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en
te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de
Staat der Nederlanden namens verweerder aan eisers wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het
in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik, mr. W.C.E. Winfield en
mr. E.H.M. Druijf als rechters in tegenwoordigheid van
mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op
6 juni 2000.
mr. Y.J. Klik is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 20 juni 2000
TH