ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6476

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4241
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Turkse vreemdeling, om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd op 28 oktober 1998 door verweerder afgewezen op grond van niet-ontvankelijkheid, zoals vermeld in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 26 april 1999 door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Eiser werd geïnformeerd dat hij Nederland binnen 28 dagen moest verlaten en dat hij de behandeling van een eventueel beroepschrift niet in Nederland mocht afwachten.

Eiser verzocht op 24 mei 1999 om een voorlopige voorziening, die geregistreerd werd onder AWB 99/4240. De rechtbank behandelde het beroep op 14 maart 2000, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. F.J.M. Schonkeren. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.W. de Graaf. De kern van het geschil was of het besluit van 26 april 1999, dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde, in stand kon blijven. De rechtbank moest beoordelen of dit besluit voldeed aan de relevante rechtsregels.

Eiser's gemachtigde voerde aan dat hij niet de gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen, omdat hij de brief van 4 december 1998, waarin verweerder hem om nadere gronden vroeg, niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de verzending van deze brief bij verweerder lag. Aangezien verweerder niet kon aantonen dat de brief daadwerkelijk was verzonden, concludeerde de rechtbank dat eiser niet op de juiste wijze in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaar te onderbouwen.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijkheid had verklaard en vernietigde dit besluit. Verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op f 1.420,-- werden vastgesteld, en het griffierecht van f 225,-- diende door de Staat der Nederlanden aan eiser te worden vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/4241 V1
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Berkel-Enschot,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Turkse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 11 november 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 28 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de
niet-ontvankelijkheid daarvan op de in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw genoemde grond. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is op 24 november 1998 aan eiser uitgereikt. Daarbij is eiser medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 25 november 1998 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 26 april 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij Nederland binnen 28 dagen dient te verlaten en is aangegeven dat hij de behandeling van een
eventueel beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Hierop is op 24 mei 1999 namens eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het beroepschrift zal zijn
beslist. Het verzoekschrift staat geregistreerd onder registratienummer AWB 99/4240.
Tegen het besluit van 26 april 1999 is namens eiser bij schrijven van 24 mei 1999 beroep ingesteld. Het beroep is op dezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 14 maart 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.W. de Graaf, ambtenaar ten departemente.
Ter zitting is het verzoek om een voorlopige voorziening per datum van deze uitspraak ingetrokken.
II. OVERWEGINGEN
In dit geschil is aan de orde de vraag of het bestreden besluit van 26 april 1999, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, in rechte kan worden gehandhaafd. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de
toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Eiser heeft bij schrijven van 25 november 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 28 oktober 1998, inhoudende de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating. Dit bezwaar is gemaakt op nader aan te voeren
gronden. Bij brief van 4 december 1998 heeft
verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift aan eiser bevestigd.
Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat het bezwaarschrift is ingediend op nader aan te voeren gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb en aan eiser aangegeven dat dit ingevolge artikel 6:6 van de Awb een
verzuim oplevert dat tot niet-ontvankelijkheid leidt.
Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twee weken na dagtekening van de eerder- genoemde brief de gronden waarop het bezwaar berust in te dienen. In meergenoemde brief is voorts vermeld dat indien het
verzuim niet wordt hersteld, tot
niet-ontvankelijkverklaring zal worden besloten. In het bestreden besluit van 26 april 1999 is het bezwaarschrift vervolgens kennelijk niet-ontvankelijk verklaard gezien het bepaalde in artikel 6:6 juncto 6:9 van de Awb, aangezien
niet binnen de gestelde termijn de gronden van het bezwaar zijn ingediend, en deze tot op de datum van het bestreden besluit niet alsnog waren ontvangen.
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat hij niet voorafgaand aan het bestreden besluit een zogenaamd herstel-verzuimbriefje heeft ontvangen. De in het bestreden besluit genoemde brief van 4 december 1998 is niet voorafgaand
aan dat besluit door hem ontvangen.
Derhalve is de gemachtigde geen redelijke termijn gegund, zoals bepaald in artikel 6:6 juncto 6:5 van de Awb, waarin het vormverzuim kan worden hersteld zodat het bezwaarschrift niet niet-ontvankelijk kon worden verklaard.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aan het bovenstaande toegevoegd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 4 december 1998 daadwerkelijk is verzonden. Deze brief is niet per aangetekende post en niet
per fax verzonden. De verzendstempel die op de brief, die zich in het dossier van de Immigratie- en Naturalisatiedienst bevindt, is aangebracht garandeert niet dat de brief ook daadwerkelijk is verzonden. In dit soort zaken ligt de
bewijslast bij degene die de brief heeft verzonden. Verweerder heeft voorts geenszins aannemelijk gemaakt dat de brief door de gemachtigde is ontvangen.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting de handelwijze en het standpunt van verweerder als volgt toegelicht.
De gemachtigde van verweerder heeft aangegeven dat voorheen de gedragslijn van verweerder niet eenduidig was maar dat thans in de werkinstructies 167 en 167A een vaste gedragslijn met betrekking tot het niet ontvankelijk verklaren
wegens het niet of niet tijdig indienen van gronden en bij uitstel van indiening van nadere gronden is neergelegd.
In de praktijk wordt echter per abuis in de herstel-verzuimbrieven nog steeds de zinsnede "....binnen twee weken na dagtekening van deze brief...." gebruikt, terwijl dit volgens voornoemde werkinstructies veertien dagen na
verzending moet zijn.
Als uitgangspunt bij de verzending van herstel-verzuimbrieven geldt dat deze per normale post worden verzonden. Artikel 8:37 van de Awb verplicht verweerder ook niet deze brieven per aangetekende post te verzenden. De Immigratie- en
Naturalisatiedienst Regio Midden (Arnhem) wijkt hiervan af door de stukken wel aangetekend te verzenden. Aan deze handelwijze kunnen echter geen rechten worden ontleend. Volgens de gemachtigde van verweerder is de keuze voor het
niet aangetekend verzenden gebaseerd op financiële overwegingen. Daarbij erkent hij dat dit consequenties heeft voor de bewijslast ten aanzien van de verzending van stukken. Zonder aangetekende verzending is het voor verweerder
moeilijk te bewijzen dat een stuk is aangekomen.
De gemachtigde van verweerder heeft vervolgens de procedure bij verzending van stukken nog nader toegelicht. Alvorens de brief naar de postkamer gaat voor verzending wordt deze nagekeken door een ambtenaar.
Daarna wordt de brief aangeboden aan de postkamer. De datum waarop de brief moet worden verzonden staat op een intern stuk vermeld. Op deze datum dient de brief vóór 16.00 uur te zijn aangeboden aan de postkamer.
Daar wordt vervolgens een verzendstempel geplaatst. Er vindt verder geen
registratie plaats. Ten aanzien van herstel-verzuimbrieven merkt de gemachtigde van verweerder nog op dat deze brieven elektronisch worden aangemaakt. Na goedkeuring worden deze brieven 's nachts geprint en vervolgens de volgende
dag aangeboden aan de postkamer. De dagtekening wordt automatisch aangepast.
Volgens de gemachtigde van verweerder is, gelet op het vorenstaande, de aanwezigheid van een verzendstempel voldoende om aannemelijk te maken dat de brief daadwerkelijk is verzonden. Verzending kan ook nog nader worden onderbouwd
bijvoorbeeld doordat gelijke post naar de Korpschef is verzonden die het wél heeft ontvangen.
In de onderhavige zaak stelt de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt dat voldaan is aan het gestelde in voornoemde werkinstructies.
Het verzendstempel wordt door verweerder, conform het gestelde in werkinstructie 167A, juist op een brief geplaatst om discussies over de al dan niet verzending te voorkomen. Er is derhalve geen enkele aanleiding te veronderstellen
dat de brief niet is verzonden. De brief is voorts correct geadresseerd. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat de gemachtigde van eiser de herstel-verzuimbrief van 4 december 1998 niet heeft ontvangen. Uit een telefoonnotitie
van 14 februari 2000 blijkt dat de Vreemdelingendienst de brief waarbij is medegedeeld dat eiser een bezwaarschrift heeft ingediend, wél heeft ontvangen. Het valt op dat ook na verloop van tijd geen gronden zijn ingediend.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
Artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of beroepschrift tenminste de gronden van het bezwaar of beroep bevat.
Gelet op artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep niet- ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan het gestelde in artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen
binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Vast staat dat het bezwaarschrift van eiser de gronden van het bezwaar niet bevatte. Verweerder stelt dat de gemachtigde van eiser bij brief van 4 december 1998 de in artikel 6:6 van de Awb bedoelde gelegenheid is geboden zijn
verzuim vóór 18 december 1998 te herstellen. De gemachtigde van eiser ontkent evenwel dat hij deze brief heeft ontvangen. Voorts staat vast dat eiser geen nadere gronden heeft ingediend.
Verweerder heeft de bedoelde brief niet aangetekend of met een bericht van ontvangst verzonden. Ten aanzien van de bewijslastverdeling bij niet aangetekend verzonden stukken is de rechtbank van oordeel dat het risico van een
dergelijke handelwijze voor rekening van de afzender komt. In zodanige situatie dient de verzender dan ook allereerst aannemelijk te maken dat het stuk daadwerkelijk is verzonden. De verzender moet voorts, als de geadresseerde de
ontvangst op niet ongeloofwaardige wijze ontkent en er geen ander bewijs is dat een stuk is ontvangen, ook de ontvangst daarvan aannemelijk maken. De rechtbank merkt ten aanzien van de verzending nog op dat eerderbedoeld standpunt
niet uitsluit dat langs andere weg dan die van aangetekende verzending dan wel verzending met bericht van ontvangst kan worden aangetoond dat een stuk is verzonden.
De door verweerder gevolgde handelwijze bij de verzending van stukken, zoals die door de gemachtigde van verweerder ter zitting is uiteengezet, is naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend om te bewijzen dan wel met
voldoende mate van zekerheid aan te tonen dat de brief van 4 augustus 1998 daadwerkelijk is verzonden. Deze handelwijze biedt immers geen uitsluitsel over de vraag of de brief inderdaad ter verzending aan de PTT is aangeboden.
Daarbij wordt overwogen dat in de postkamer weliswaar een verzendstempel op de brief wordt geplaatst maar dat er niet op enigerlei wijze een registratie van de feitelijke
verzending van de brief plaatsvindt, terwijl verweerder ook niet op andere wijze kan aantonen dat de brief is verzonden. De omstandigheid dat de aan een andere geadresseerde gelijktijdig behandelde post wél is verzonden, is
onvoldoende om als bewijs van verzending van de brief aan eisers gemachtigde te gelden. Derhalve is de gemachtigde van eiser vooralsnog niet op de in artikel 6:6 van de Awb neergelegde wijze in de gelegenheid gesteld het verzuim te
herstellen. Verweerders stelling dat namens eiser -ondanks de in artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Awb opgenomen verplichting- nimmer gronden zijn ingediend, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu niet valt in te zien
dat deze omstandigheid afbreuk doet aan de in artikel 6:6 van de Awb neergelegde verplichting tot het bieden van herstel voor het verzuim.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eiser in zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
In verband met verweerders betoog ter zitting dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 8:37 van de Awb niet verplicht is herstel-verzuimbrieven per aangetekende post te verzenden en dat de keuze voor het niet aangetekend
verzenden is gebaseerd op financiële overwegingen merkt de rechtbank op dat verweerder niet gehouden is dergelijke brieven aangetekend dan wel met een ontvangstbevestiging te versturen, nu het merendeel van de brieven de
geadresseerden bereikt.
Verweerder dient er dan wel rekening mee te houden dat zich in een wellicht klein aantal gevallen problemen kunnen voordoen en dat de bewijslast in die situatie bij verweerder ligt, zodat alsdan een adequate oplossing dient te
worden gevonden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is.
Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan eiser;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 225,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik, mr. W.C.E. Winfield en mr. E.H.M. Druijf als rechters in tegenwoordigheid van
mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2000.
mr. Y.J. Klik is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 20 juni 2000
TH