ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6476
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; niet-ontvankelijkheid bezwaar
In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Turkse vreemdeling, om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd op 28 oktober 1998 door verweerder afgewezen op grond van niet-ontvankelijkheid, zoals vermeld in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 26 april 1999 door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Eiser werd geïnformeerd dat hij Nederland binnen 28 dagen moest verlaten en dat hij de behandeling van een eventueel beroepschrift niet in Nederland mocht afwachten.
Eiser verzocht op 24 mei 1999 om een voorlopige voorziening, die geregistreerd werd onder AWB 99/4240. De rechtbank behandelde het beroep op 14 maart 2000, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. F.J.M. Schonkeren. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.W. de Graaf. De kern van het geschil was of het besluit van 26 april 1999, dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde, in stand kon blijven. De rechtbank moest beoordelen of dit besluit voldeed aan de relevante rechtsregels.
Eiser's gemachtigde voerde aan dat hij niet de gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen, omdat hij de brief van 4 december 1998, waarin verweerder hem om nadere gronden vroeg, niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de verzending van deze brief bij verweerder lag. Aangezien verweerder niet kon aantonen dat de brief daadwerkelijk was verzonden, concludeerde de rechtbank dat eiser niet op de juiste wijze in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaar te onderbouwen.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijkheid had verklaard en vernietigde dit besluit. Verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op f 1.420,-- werden vastgesteld, en het griffierecht van f 225,-- diende door de Staat der Nederlanden aan eiser te worden vergoed.