ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6475

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6408
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; niet-ontvankelijkverklaring bezwaar

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres, een Afghaanse nationaliteit, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd op 4 oktober 1998 ingediend, maar op 4 mei 1999 heeft verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, deze aanvraag afgewezen op grond van kennelijke ongegrondheid. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 22 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het bezwaar niet tijdig waren ingediend. Eiseres heeft op 18 juni 1999 een aangetekende brief ontvangen van verweerder waarin zij de gelegenheid kreeg om het verzuim te herstellen. De gemachtigde van eiseres stelde echter dat hij deze brief pas op 30 juni 1999 had ontvangen, waardoor de termijn om het verzuim te herstellen pas op dat moment begon te lopen. De rechtbank heeft de zaak op 14 maart 2000 behandeld, maar eiseres en haar gemachtigde waren niet aanwezig. De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van beide partijen overwogen, waarbij de gemachtigde van eiseres aanvoerde dat verweerder niet kon eisen dat hij de ontvangst van de aangetekende brief moest aantonen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de latere ontvangst van de brief bij eiseres lag en dat deze niet voldoende was aangetoond. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit van verweerder op een onjuiste motivering berustte, omdat de gronden van het bezwaar op 13 juli 1999 waren ingediend. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/6408 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiseres,
gemachtigde mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres bezit de Afghaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 4 oktober 1998 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 4 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft
verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Wel heeft verweerder aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 4 oktober 1998.
Dit besluit is op 11 mei 1999 aan eiseres uitgereikt.
Op 7 juni 1999 is namens eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 13 juli 1999 zijn namens eiseres de gronden van het bezwaar aangevuld.
Bij besluit van 22 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voornoemd besluit is namens eiseres bij schrijven van 18 augustus
1999 beroep ingesteld. Het beroep is op 19 augustus 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij schrijven van 3 maart 2000 heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank en verweerder laten weten niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn. Wel heeft hij bij dit zelfde schrijven schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
Het beroep is behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 14 maart 2000, waar eiseres noch haar gemachtigde is verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.W. de Graaf, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
In dit geschil is aan de orde de vraag of het bestreden besluit van 22 juli 1999, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, in rechte kan worden gehandhaafd. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de
toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Eiseres heeft bij schrijven van 7 juni 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 4 mei 1999, inhoudende de niet-inwilliging van haar aanvragen om toelating. Dit bezwaar is gemaakt op nader aan te voeren gronden. Bij
aangetekende brief van 18 juni 1999 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift aan eiseres bevestigd. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat het bezwaarschrift niet de gronden bevat en derhalve niet is ingediend
overeenkomstig artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d van de Awb. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twee weken na dagtekening van deze brief het verzuim te herstellen. In meergenoemde
brief is voorts vermeld dat indien het verzuim niet wordt hersteld, tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden besloten. In het bestreden besluit van 22 juli 1999 is het bezwaarschrift vervolgens niet-ontvankelijk verklaard gezien
het bepaalde in artikel 6:6 juncto 6:9 van de Awb, aangezien naar verweerder stelt niet binnen de gestelde termijn de gronden van het bezwaar zijn ingediend, en deze tot op heden niet alsnog zijn ontvangen.
De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat hij de aangetekende brief van 18 juni 1999 pas op 30 juni 1999 heeft ontvangen. De termijn om het verzuim te herstellen begint derhalve pas op 1 juli 1999 te lopen. Nu de gronden van
het bezwaarschrift op 13 juli 1999, en dus ruim op tijd, bij verweerder zijn ingediend en de onderhavige beschikking pas op 22 juli 1999 is verzonden, is eiseres van mening dat de zorgvuldigheid met zich meebrengt dat verweerder ten
onrechte de onderhavige beschikking niet-ontvankelijk heeft verklaard en inhoudelijk op het bezwaarschrift had moeten beslissen.
In de namens eiseres ingediende reactie op het verweerschrift stelt de gemachtigde van eiseres dat de redenering van verweerder dat volgens vast jurisprudentie bij aangetekende post de geadresseerde de ontvangst moet aantonen, niet
klopt. Bij een aangetekende brief ondertekent de geadresseerde alleen het verzamelkennisgevingsblad dat bij de PTT blijft. De geadresseerde krijgt geen afschrift en heeft dus geen bewijsmiddelen in handen. Verweerder kan dan ook
niet verlangen dat de geadresseerde moet aantonen dat hij een brief die aangetekend is verzonden, heeft ontvangen. Verweerder dient ten eerste aan te tonen dat de brief aangetekend is verstuurd en ten tweede wanneer de aangetekende
brief is ontvangen, omdat hij daartoe beter in staat is. De gemachtigde van eiseres neemt daarbij aan dat verweerder bericht krijgt van de PTT wanneer de aangetekende brief is ontvangen. Verder leert de ervaring dat de PTT in een
klein dorp als waar eisers gemachtigde kantoor houdt met een postagentschap in een winkel enigszins slordig omgaat met de post en soms aangetekende stukken dagenlang laat liggen, hetgeen in casu ook is
gebeurd. Na aan verweerder te hebben gevraagd onder welk nummer de betreffende brief aangetekend is verzonden is de gemachtigde van eiseres inlichtingen gaan inwinnen bij de PTT. Bij faxbericht van 28 februari 2000 heeft de PTT de
gemachtigde van eiseres medegedeeld dat met betrekking tot de brief met nummer 3 SRRRU 6766918 niets is gevonden. Wel is een brief onder nummer 3 SRRRU 6766862 gevonden welke op 25 juni 1999 door de gemachtigde van eiseres is
ontvangen. Aangezien dit nummer lager is dan die van de betreffende brief kan worden geconcludeerd dat de betreffende brief later is verstuurd, zodat het aannemelijk is dat deze door de gemachtigde op 30 juni 1999 is ontvangen.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting het standpunt van verweerder als volgt toegelicht. Desgevraagd is daarbij in verband met de vraag naar de eisen die kunnen worden gesteld aan de bewijslevering ten aanzien van de
verzending van stukken door verweerder ook ingegaan op de algemene handelwijze van verweerder.
De gemachtigde van verweerder heeft aangegeven dat voorheen de gedragslijn van verweerder niet eenduidig was maar dat thans in de werkinstructies 167 en 167A een vaste gedragslijn van verweerder met betrekking tot het niet
ontvankelijk verklaren wegens het niet of niet tijdig indienen van gronden en bij uitstel van indiening van nadere gronden is neergelegd. In de praktijk wordt echter per abuis in de herstel-verzuimbrieven nog steeds de zinsnede
"....binnen twee weken na dagtekening van deze brief...." gebruikt, terwijl dit volgens voornoemde werkinstructies veertien dagen na verzending moet zijn.
Als uitgangspunt bij de verzending van herstel-verzuimbrieven geldt dat deze per normale post worden verzonden. Artikel 8:37 van de Awb verplicht verweerder ook niet deze brieven per aangetekende post te verzenden. De Immigratie- en
Naturalisatiedienst Regio Midden (Arnhem) wijkt hiervan af door de stukken wel aangetekend te verzenden. Aan deze handelwijze kunnen echter geen rechten worden ontleend. Volgens de gemachtigde van verweerder is de keuze voor het
niet aangetekend verzenden gebaseerd op financiële overwegingen. Daarbij erkent hij dat dit consequenties heeft voor de bewijslast ten aanzien van de verzending van stukken. Zonder aangetekende verzending is het voor verweerder
moeilijk te bewijzen dat een stuk is aangekomen. De gemachtigde van verweerder heeft vervolgens de procedure bij de verzending van stukken nog nader toegelicht. Alvorens de brief naar de postkamer gaat voor verzending wordt deze
nagekeken door een ambtenaar. Daarna wordt de brief aangeboden aan de postkamer. De datum waarop de brief moet worden verzonden staat op een intern stuk vermeld. Op deze datum dient de brief vóór 16.00 uur te zijn aangeboden aan de
postkamer. Daar wordt vervolgens een verzendstempel geplaatst. Er vindt verder geen registratie plaats. Ten aanzien van herstel-verzuimbrieven merkt de gemachtigde van verweerder nog op dat deze brieven elektronisch worden
aangemaakt. Na goedkeuring worden deze brieven 's nachts geprint en vervolgens de volgende dag aangeboden aan de postkamer. De dagtekening wordt automatisch aangepast.
Volgens de gemachtigde van verweerder is, gelet op het vorenstaande, de aanwezigheid van een verzendstempel voldoende om aannemelijk te maken dat de brief daadwerkelijk is verzonden. Verzending kan ook nog nader worden onderbouwd
bijvoorbeeld doordat gelijke post naar de Korpschef is verzonden die het wél heeft ontvangen.
In de onderhavige zaak heeft verweerder aangevoerd dat uit onderzoek van de PTT blijkt dat aangetekende post binnen twee werkdagen na verzending aan de geadresseerde wordt aangeboden. In het geval niemand thuis is laat de
betreffende postbeambte een briefje achter waarin staat vermeld dat het poststuk kan worden opgehaald. Vervolgens wordt het poststuk nog twee maal aan huis aangeboden. Verweerder gaat er dan ook van uit dat een aangetekend verzonden
brief binnen twee werkdagen wordt ontvangen.
Dat het poststuk in het onderhavige geval later zou zijn ontvangen is
voor het risico van de geadresseerde. Vervolgens stelt verweerder zich op het standpunt dat zelfs nu gebleken is dat de gronden van het bezwaarschrift op 13 juli 1999 zijn ingediend, verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk
heeft kunnen verklaren nu hiertoe is overgegaan -conform werkinstructie 167A onder 1. sub c- binnen vier weken na het verstrijken van de termijn die is gegeven om het verzuim te herstellen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
Artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of beroepschrift tenminste de gronden van het bezwaar of beroep bevat.
Gelet op artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan het gestelde in artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen
binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Vast staat dat het bezwaarschrift van eiseres van 7 juni 1999 de gronden van het bezwaar niet bevatte. Verweerder stelt dat de gemachtigde van eiseres bij aangetekende brief van 18 juni 1999 de in artikel 6:6 van de Awb bedoelde
gelegenheid is geboden haar verzuim vóór 3 juli 1999 te herstellen. De gemachtigde van eiseres stelt dat deze brief pas op 30 juni 1999 door de PTT aan hem is aangeboden.
Ten aanzien van de bewijslastverdeling bij de verzending van stukken overweegt de rechtbank dat indien een schrijven aangetekend wordt verzonden en daarvan bewijs wordt geleverd, dit als toereikend bewijs geldt van de verzending.
Bij correcte adressering kan in zodanige situatie in beginsel ook van de ontvangst binnen enkele werkdagen worden uitgegaan. In dit geval heeft verweerder de brief van 18 juni 1999 aangetekend verzonden en daarvan een verzendbewijs
overgelegd, zodat verweerder daarmede de verzending van voornoemde brief op 21 juni 1999 heeft aangetoond. Niet betwist is dat het schrijven correct is geadresseerd. Het betreft hier een adressering op postbusnummer.
Derhalve moet er, gelet op het vorenstaande, van worden uitgegaan dat de PTT in beginsel binnen twee werkdagen in de postbus bericht heeft achtergelaten dat er aangetekende post was voor de geadresseerde, die kon worden afgehaald.
Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de postbushouder zijn postbus geregeld te legen en voor het afhalen van zodanige post zorg te dragen. De bewijslast ten aanzien van de gestelde veel latere ontvangst van voornoemde
aangetekende brief ligt bij eiseres. Dat de gemachtigde van eiseres voornoemde brief pas op 30 juni 1999 aangeboden heeft gekregen van de PTT is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daartoe wordt
overwogen dat de gemachtigde van eiseres weliswaar bij de PTT heeft geprobeerd na te gaan wat er met voornoemde brief is gebeurd, maar met de verkregen inlichtingen is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat voornoemde
brief pas op 30 juni 1999 voor de eerste maal is aangeboden.
Nu de brief van de PTT geen uitsluitsel bood had de gemachtigde van eiseres, aangezien op eiseres de bewijslast rust van de gestelde veel latere ontvangst, zich opnieuw tot de PTT moeten wenden om na te gaan waarom de aanbieding van
voornoemde brief niet bij de PTT staat geregistreerd. In zoverre dient het betoog van eisers gemachtigde te falen.
De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Uit de stukken, waaronder een zendbevestigingsoverzicht, blijkt dat de gemachtigde van eiseres de aanvullende gronden van het bezwaar op 13 juli 1999 per fax aan verweerder heeft toegezonden. Dit is in beroep ook niet langer in
geschil. Voor zover verweerder in het bestreden besluit stelt dat ten tijde van het besluit de gronden van het bezwaarschrift niet door verweerder zijn ontvangen overweegt de rechtbank
dat met deze constatering het bestreden besluit dan ook op een onjuiste motivering berust. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op grond van artikel 8:72, derde lid van de Awb in stand te
laten. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit in acht moet nemen dat het bezwaarschrift, gelet op hetgeen is neergelegd in werkinstructie 167A, niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Immers, de in die werkinstructie gestelde termijn van vier weken waarin een bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard na het verstrijken van de termijn om het verzuim te herstellen is ten tijde van het nemen van een
nieuw besluit ruimschoots overschreden.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiseres wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik, mr. W.C.E. Winfield en mr. E.H.M. Druijf als rechters in tegenwoordigheid van
mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2000.
mr. Y.J. Klik is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 20 juni 2000
TH