ECLI:NL:RBROT:2025:8137

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
ROT 24/9137 en ROT 23/9138
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering overname private schulden in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 10 juli 2025, wordt de weigering van de Minister van Financiën om private schulden van eiseres over te nemen, beoordeeld. Eiseres, die gedupeerd is door de kinderopvangtoeslagaffaire, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van Sociale Banken Nederland (SBN) die de overname van haar schulden aan [persoon A] en [persoon B] hebben geweigerd. De rechtbank oordeelt dat eiseres de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt ten aanzien van de hardheidsclausule nader te onderbouwen. De rechtbank wijst op de noodzaak van een notariële akte voor de overname van de schulden en concludeert dat de schulden niet voor overname in aanmerking komen zonder deze akte. Eiseres heeft aangevoerd dat de eis om een notariële akte te overleggen onredelijk is gezien haar financiële noodsituatie. De rechtbank geeft eiseres vier weken de tijd om nadere gegevens over haar medische en financiële situatie in te dienen, waarna verweerder twee weken krijgt om hierop te reageren. De behandeling van het beroep wordt geschorst en verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/9137 en ROT 24/9138
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 10 juli 2025 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

gemachtigde: mr. N. Idrissi,
en

De Minister van Financiën, verweerder

gemachtigde: mr. A. van der Spoel.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de weigering van verweerder om private schulden van eiseres over te nemen. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of verweerder de private schulden van eiseres terecht niet heeft overgenomen.
1.1.
De rechtbank komt in deze tussenuitspraak tot het oordeel dat eiseres in de gelegenheid moet worden gesteld om haar standpunt ten aanzien van de hardheidsclausule nader te onderbouwen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 5 maart 2024 (het primaire besluit I) heeft Sociale Banken Nederland (SBN) geweigerd de schuld van eiseres aan [persoon A] (ROT 24/9137) over te nemen.
2.1.
Met het besluit van 21 maart 2024 (het primaire besluit II) heeft Sociale Banken Nederland (SBN) geweigerd de schuld van eiseres aan [persoon B] (ROT 24/9138) over te nemen.
2.2.
Met de bestreden besluiten van 18 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de primaire besluiten gebleven.
2.3.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van de bestreden besluiten
3. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen ten onrechte teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en is een hersteloperatie gestart.
3.1.
Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de overheid bepaalde private schulden van een gedupeerde ouder kan overnemen. De regeling hiervoor was eerst opgenomen in het Besluit betalen private schulden (het Besluit), dat gold vanaf
29 oktober 2021. Op 2 november 2022 is deze regeling opgenomen in artikel 4.1 tot en met 4.5 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
3.2.
Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft aan Sociale Banken Nederland (SBN) schuldenlijsten verstrekt.
3.3.
Bij het primaire besluit I is geweigerd om de schuld aan [persoon A] (referentie [naam eiseres] SBN) van € 2.500,- over te nemen. Bij het primaire besluit II is geweigerd om de schuld aan [persoon B] (referentie [naam eiseres] SBN) van € 6.000,- over te nemen. De schulden zijn niet overgenomen op grond van code 5. Deze code houdt in:
Deze schuld is een onderhandse lening en/of een privé-schuld, zoals een persoonlijke lening zonder notariële akte en/of gerechtelijk vonnis. We betalen deze schuld niet af.
3.4.
Eiseres heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt voor zover verweerder geweigerd heeft om haar schulden over te nemen. Verweerder heeft de primaire besluiten in bezwaar gehandhaafd.
Standpunt eiseres
4. In beroep voert eiseres aan dat de eis om een notariële akte op te stellen te formeel is en elke menselijke maat mist. Eiseres is van mening dat in haar situatie sprake is van bijzondere omstandigheden, waar verweerder rekening mee dient te houden. Ten tijde van het aangaan van de lening was sprake van een financiële noodsituatie. Eiseres is de schulden aangegaan voor het afbetalen van de onrechtmatige terugvorderingen van verweerder. Volgens haar is het vasthouden aan de eis van een notariële akte in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Deze eis is gelet op haar financiële noodsituatie onredelijk en ongepast. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van
5 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:494. Door verweerder is geen rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, die door het onrechtmatig handelen van verweerder zijn veroorzaakt.
Toetsingskader
5. De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van de bestreden besluiten
6. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder de weigering van het betalen van schulden van eiseres terecht heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. Artikel 4.1, derde lid, sub b, van de Wht maakt het mogelijk om een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser (een informele schuld), over te nemen, indien deze is vastgelegd in een notariële akte, die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en
1 juni 2021. In het geval van een informele schuld staat de Wht alleen een notariële akte of een gerechtelijk vonnis toe als bewijsmateriaal. Dit is noodzakelijk zodat duidelijk en verifieerbaar is wat partijen over en weer hebben afgesproken en wat de gevolgen zijn bij het uitblijven van de terugbetaling. De notariële akte geldt niet alleen als bewijs voor het bestaan van de lening, maar ook voor het feit dat sprake is van betalingsafspraken. Dit is nodig om te kunnen beoordelen of en wanneer er sprake is van opeisbare achterstanden, gelijk aan andere geldleningen.
8. De gestelde leningen van eiseres zijn niet geformaliseerd middels een notariële akte, noch blijkt het bestaan ervan uit een rechterlijke uitspraak. Ten aanzien van de schuld aan [persoon A] bestond enige onduidelijkheid over het totale bedrag van de lening. De schuldeiser heeft in de saldo-opgave aangegeven dat het gaat om een schuld van € 5.300,-. Uit de schuldenlijst die door eiseres is ingediend volgt dat het gaat om een schuld van
€ 2.500,-. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat moet worden uitgegaan van een totaalbedrag van € 2.500,-. Dit bedrag is door eiseres ook niet weersproken. Verweerder heeft bij de schuldeiser tevens geïnformeerd naar het bestaan van een notariële akte, waarop de schuldeiser heeft bericht dat uitsluitend bankafschriften beschikbaar zijn. Buiten deze bankafschriften ontbreekt enig ander authentiek document waaruit het bestaan van de lening kan worden afgeleid. Ook ten aanzien van de schuld aan [persoon B] heeft verweerder bij de schuldeiser geïnformeerd naar het bestaan van een notariële akte, waarop de schuldeiser heeft bericht dat het een privé lening betreft die niet in een notariële akte is vastgelegd. In dit geval zijn ook slechts bankafschriften overgelegd en ontbreekt verder enig ander authentiek document waaruit het bestaan van de lening kan worden afgeleid. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank verweerder ook in het standpunt dat de schulden, bij gebreke van een notariële akte, niet voor overname in aanmerking komen op grond van artikel 4.1, derde lid, sub b, van de Wht.
9. De schulden dienen tevens opeisbaar te zijn binnen de gestelde referteperiode om voor vergoeding in aanmerking te komen. Omdat een notariële akte voor beide schulden ontbreekt, is het niet mogelijk de relevante contractuele voorwaarden te verifiëren en te toetsen. Derhalve kan op basis van de beschikbare bankafschriften evenmin worden vastgesteld of er op de peildatum van 1 juni 2021 betalingsachterstanden bestonden die de opeisbaarheid van de hoofdsom tot gevolg hadden. De schulden voldoen om deze reden niet aan artikel 4.1, tweede lid, sub b, van de Wht en komen daarom ook niet voor overname in aanmerking.
10. Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel kan ook niet slagen. De rechtbank mag de toepassing van artikel 4.1 van de Wht namelijk niet aan het evenredigheidsbeginsel toetsen. De Wht is een wet in formele zin. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent (de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4628) nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen.
11. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Op grond van de hardheidsclausule kan verweerder afwijken van artikel 4.1 van de Wht voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarvan is sprake als bijzondere omstandigheden tot een schrijnende situatie leiden. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 4.1 van de Wht [1] beschermt deze bepaling het belang van gedupeerde ouders bij een kans op een nieuwe start, waarbij de ontvangen compensatie zoveel mogelijk moet worden ontzien.
12. De rechtbank wijst op de tussenuitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2309. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres het beroep op de hardheidsclausule op dit moment onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst er op dat in het licht van de goede procesorde iemand zijn beroepsgronden tijdig en adequaat moet onderbouwen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om eiseres gelegenheid te geven om haar beroep op de hardheidsclausule te onderbouwen. In dit geval heeft eiseres op de zitting toegelicht dat sprake is van een medische situatie, waardoor zij niet in staat is om te werken. Daarnaast is er ook sprake van een actuele financiële noodsituatie. Eiseres heeft bijvoorbeeld niet genoeg geld om boodschappen te doen. Volgens eiseres dienen de schulden in hun totaliteit te worden overgenomen zodat zij een nieuwe start kan maken, zoals met de Wht wordt bedoeld. Het is naar haar mening niet de bedoeling dat het compensatiebedrag wordt gebruikt om de schulden mee af te betalen. Verder heeft eiseres op de zitting desgevraagd laten weten dat zij een nader beeld kan schetsen waaruit blijkt dat sprake is van een medische situatie en een financiële noodsituatie en dit met nadere stukken kan onderbouwen. De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen en een tussenuitspraak doen.
14. De rechtbank zal eiseres vier weken de tijd geven om nadere gegevens over haar medische situatie en haar financiële situatie in het geding te brengen. Verweerder zal dan een termijn van twee weken krijgen om op deze gegevens te reageren.

Conclusie en gevolgen

15. De rechtbank stelt eiseres in de gelegenheid stellen om haar standpunt ten aanzien van de hardheidsclausule nader te onderbouwen met gegevens over haar medische situatie en haar actuele financiële situatie. De rechtbank stelt de termijn waarbinnen eiseres haar standpunt nader kan onderbouwen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank stelt de termijn waarbinnen verweerder daarop mag reageren op twee weken. De rechtbank zal de behandeling van het beroep schorsen en elke verdere beslissing aanhouden.
16. In de einduitspraak zal de rechtbank beslissen met inachtneming van wat zij in deze tussenuitspraak al heeft overwogen, waarbij wordt opgemerkt dat het inbrengen van nieuwe geschilpunten in beginsel in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [2] In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend;
- stelt eiseres in de gelegenheid om haar standpunt ten aanzien van de hardheidsclausule binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak nader te onderbouwen;
- bepaalt dat verweerder een termijn van twee weken krijgt om te reageren op de nadere onderbouwing van eiseres;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.A. van der Velden, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) neemt verweerder een schuld over als deze:
a. is ontstaan na 31 december 2005;
b. vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden; en
c. niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Op grond van artikel 4.1, derde lid van de Wht worden geldschulden en kosten overgenomen, die zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
In artikel 9.1, van de Wht met de titel ‘hardheidsclausules’ is bepaald:
1. De Dienst Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.11a, 2.11b, 2.14, 2.14a, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.6;
c. de Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.7;
d. het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8 of 2.21;
e. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijken van artikel 3.9;
f. het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.10 afwijken;
g. de Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.11 afwijken; en
h. het college, bedoeld in de artikelen 1.1 van de Jeugdwet en 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, van artikel 3.12 afwijken.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, 2021-2022, 36151, nr. 3, p. 46.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.