ECLI:NL:RBROT:2025:7296

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
ROT 24/11787
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing van Bbz- en IOAZ-uitkering met betrekking tot arbeidsverledeneis en urencriterium

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 24 juni 2025, in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders, wordt de afwijzing van de aanvragen van eiser om een Bbz- en IOAZ-uitkering behandeld. Eiser, die sinds 1994 een eenmanszaak in bouw en onderhoud heeft, diende op 8 juli 2024 twee aanvragen in voor een Bbz- en IOAZ-uitkering. Het college wees deze aanvragen af op basis van het niet voldoen aan het urencriterium en de arbeidsverledeneis. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en voerde verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank oordeelde dat het beroep gedeeltelijk gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat eiser geen recht heeft op een Bbz- of IOAZ-uitkering, ondanks dat de rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat eiser niet aan de arbeidsverledeneis voldeed. De rechtbank benadrukte dat perioden van ziekte of tijdelijke arbeidsongeschiktheid meetellen voor de bepaling van het arbeidsverleden. De rechtbank stelde ook dat het college geen aanleiding had om van het urencriterium af te wijken, ondanks de schrijnende situatie van eiser. De rechtbank veroordeelde het college tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/11787

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.F. Desloover),
en
het college van burgemeester en wethouders van de [gemeente], het college
(gemachtigde: M. de Jonge).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvragen van eiser om een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvragen. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvragen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dat betekent dat eiser geen recht heeft op een Bbz- of IOAZ-uitkering. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Eiser heeft sinds 1994 een eenmanszaak in bouw en onderhoud. Op 8 juli 2024 heeft eiser twee aanvragen ingediend, namelijk een aanvraag om een Bbz-uitkering en een aanvraag om een IOAZ-uitkering. Het college heeft deze aanvragen met de primaire besluiten van 11 juli 2024 afgewezen. Aan beide afwijzingen ligt ten grondslag dat eiser niet voldoet aan het urencriterium, omdat hij in het jaar 2023 niet minimaal 1225 uur in zijn eigen bedrijf heeft gewerkt. Aan de afwijzing van de IOAZ-aanvraag ligt daarnaast ten grondslag dat eiser niet voldoet aan de zogenoemde arbeidsverledeneis. Met het bestreden besluit van 9 december 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Arbeidsverledeneis (IOAZ)
3. Eiser voert aan dat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat hij in het kader van de IOAZ niet aan de arbeidsverleden eis voldoet. [1] Die eis houdt in dat eiser de afgelopen tien jaar onafgebroken moet hebben gewerkt, waarvan de laatste drie jaar als zelfstandige. Eiser voert aan dat hij ongeveer dertig jaar zijn eenmanszaak heeft gedreven.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft geconcludeerd dat eiser niet aan de arbeidsverledeneis voldoet, omdat hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met het bereiken van de leeftijd van zestig jaar een uitkering ontving op grond van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dat eiser een uitkering op grond van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, staat echter niet aan het voldoen van de arbeidsverledeneis in de weg. Uit de wetsgeschiedenis van de IOAZ blijkt namelijk dat voor de bepaling van het arbeidsverleden de perioden van ziekte of tijdelijke arbeidsongeschiktheid worden meegeteld. [2] Omdat deze beroepsgrond slaagt, zal het bestreden besluit voor zover dat ziet op de IOAZ-aanvraag worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de IOAZ-aanvraag in stand kunnen blijven.
Evenredigheidsbeginsel (Bbz en IOAZ)
4. Eiser voert aan dat het onredelijk is dat het college bij de beoordeling van het urencriterium streng de hand houdt aan het jaar 2023 als refertejaar en het aantal van 1225 uren. Er is sprake van een schrijnende situatie. Eiser is decennialang werkzaam geweest als zelfstandig ondernemer en heeft alleen in 2023 niet aan de urennorm voldaan. Dat hij niet aan de urennorm voldeed is terug te voeren op het ongeval dat hem overkwam, waardoor hij twaalf weken in het gips heeft gezeten en ongeveer een half jaar in een rolstoel. Als eiser is aangewezen op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet zal hij – in tegenstelling tot bij een IOAZ-uitkering – eerst zijn eigen vermogen moeten aanspreken vanwege de vermogensgrens. Het college had de hele situatie van eiser bij zijn beoordeling moeten betrekken.
4.1.
De rechtbank vat deze beroepsgrond – zoals ter zitting met partijen besproken – zo op dat volgens eiser de afwijzing van de aanvragen om een Bbz- en IOAZ-uitkering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het urencriterium heeft betrekking op het jaar voorafgaand aan de aanvraag, [3] in dit geval dus het jaar 2023. Niet in geschil is dat eiser in 2023 niet aan het urencriterium voldeed. Naar het oordeel van de rechtbank was er voor het college geen aanleiding om van de regels omtrent het urencriterium af te wijken, hoe ongelukkig dit voor eiser ook uitpakt. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is immers niet het tegengaan van nadelige gevolgen maar het voorkomen van onevenredig nadelige gevolgen. [4] Dat eiser, als hij geen aanspraak kan maken op een IOAZ-uitkering, mogelijk is aangewezen op een uitkering op grond van de Participatiewet, is in ieder geval geen onevenredig nadelig gevolg, ook niet als hij dan geconfronteerd wordt met de vermogensgrens. Daarbij betrekt de rechtbank dat de IOAZ, anders dan de naam van de regeling doet vermoeden, niet langer is bedoeld voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige, maar uitsluitend voor de oudere gewezen zelfstandige. [5] Er bestaat dan ook geen aanleiding om in geval van arbeidsongeschiktheid in het refertejaar een ander jaar als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van het urencriterium. [6] Ook uit de wetgeschiedenis bij artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 [7] blijkt dat het urencriterium onverkort wordt toegepast bij ziekte. [8]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser voor de IOAZ-aanvraag niet voldoet aan de arbeidsverledeneis. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de IOAZ-aanvraag. De rechtbank laat echter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Het college heeft de afwijzing van de IOAZ-aanvraag namelijk mede gebaseerd op het feit dat eiser niet aan het urencriterium voldoet en de beroepsgrond over het urencriterium slaagt niet. Eiser heeft dus geen recht op een Bbz- of IOAZ-uitkering.
6. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en hem een vergoeding voor zijn proceskosten betalen. Nu de primaire besluiten in stand blijven, worden de proceskosten in bezwaar niet vergoed. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de IOAZ-aanvraag;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college aan eiser het betaalde griffierecht van € 51,- betaalt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B. Plomp, rechter, in aanwezigheid van N. Bilogrević, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
Artikel 1, aanhef en onder a, onder 2º
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder zelfstandige de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Artikel 2, eerste lid
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen zelfstandige de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep […].
Artikel 2, vijfde lid
De gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1º
De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2 de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht.

Voetnoten

1.Zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1º, van de IOAZ.
2.Kamerstukken II 1986/87, 19778, nr. 3, p. 14 (MvT). Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 27 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH3844.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 8 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2404.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:630.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1248, overweging 4.10.
6.Zie de uitspraak onder voetnoot 5, overweging 4.12.
7.Waarin het urencriterium is neergelegd en naar welk artikel wordt verwezen in artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ en artikel 1, aanhef en onder b, onder 2º, van de Bbz.
8.Kamerstukken II 1998/99, 26245, nr. 5, p. 36 en 37.