ECLI:NL:CRVB:2009:BH3844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2328 IOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IOAZ-uitkering op basis van arbeidsverleden en psychische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin zijn aanvraag voor een IOAZ-uitkering werd afgewezen. Appellant had op 25 oktober 2005 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aangevraagd. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem heeft deze aanvraag op 26 januari 2006 afgewezen, omdat appellant niet als gewezen zelfstandige kon worden aangemerkt. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 19 april 2006 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 maart 2007 geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de IOAZ, met name niet aan de eisen inzake zijn arbeidsverleden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de periode van 10 september 1996 tot en met 26 oktober 1997 depressief was en dat deze periode als arbeidsongeschiktheid moet worden aangemerkt. Hij verzocht de Raad om een deskundige te benoemen om zijn arbeidsongeschiktheid in die periode te onderzoeken.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de genoemde periode arbeidsongeschikt was. Appellant ontving in die tijd een WW-uitkering en had zich niet ziek gemeld. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het College de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/2328 IOAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 maart 2007, 06/3018 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Voor appellant is verschenen mr.Van Willigen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 25 oktober 2005 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen omdat appellant niet kan worden aangemerkt als gewezen zelfstandige als bedoeld in de IOAZ.
1.3. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 april 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ zodat terecht geweigerd is de uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke psychiater te benoemen teneinde de eventuele arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode van 10 september 1996 tot 26 oktober 1997 te onderzoeken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ geldt voor het recht op uitkering voor de gewezen zelfstandige als voorwaarde dat hij gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.
4.2. Niet in geschil is dat appellant in de periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag van de IOAZ-uitkering onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend.
Het geding spitst zich toe op het antwoord op de vraag of appellant in de zeven jaren die aan de voornoemde periode voorafgingen een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking heeft verricht en meer in het bijzonder of appellant in de periode van 10 september 1996 tot 26 oktober 1997 toen hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving vanwege psychische klachten niet in staat was om arbeid te verrichten. Voor het bepalen van het arbeidsverleden als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ worden perioden van ziekte of tijdelijke arbeidsongeschiktheid meegeteld.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoet aan de eisen van de IOAZ, nu hij in de periode van 10 september 1996 tot en met 26 oktober 1997 depressief is geweest zodat deze periode dient te worden aangemerkt als een periode van ziekte of tijdelijke arbeidsongeschiktheid die meegeteld dient te worden bij de bepaling van zijn arbeidsverleden. In dit kader heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen om te onderzoek of hij in de voornoemde periode arbeidsongeschikt was ten gevolge van depressieve klachten.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de voornoemde periode wegens depressieve klachten arbeidsongeschikt is geweest. Appellant ontving in die periode een uitkering ingevolge de WW zodat hij zich beschikbaar diende te houden voor het aanvaarden van arbeid. Ter zitting van de rechtbank heef appellant verklaard dat hij zich ten tijde van de WW-uitkering niet heeft ziek gemeld omdat hij toen niet wist dat hij ziek was. In die periode heeft appellant evenmin medische hulp ingeroepen. Uit het door appellant in beroep overgelegde rapport van psychiater J.A. van Waarde van 21 februari 2006, waarin wordt geconcludeerd dat appellant mogelijk lijdt aan een lichte recidiverende depressieve stoornis, kan niet worden afgeleid dat appellant in de van belang zijnde periode arbeidsongeschikt was ten gevolge van psychische klachten. Ook anderszins heeft appellant de door hem gestelde psychische klachten in de periode van belang niet aannemelijk gemaakt. De Raad ziet hierin ook geen aanleiding om het verzoek van appellant om een onafhankelijk psychiater te benoemen in te willigen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het College de aanvraag van appellant van 25 oktober 2005 terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A. Badermann.
EK